zondag 6 januari 2008

Traiectum en de Peutingerkaart

Traiectum en de Peutingerkaart

In het boekje “Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart” (2000), heb ik als hypothese naar voren gebracht, dat de route aangegeven als de “bovenste weg” niet naar het westen (van Nijmegen naar de Hollandse kust), maar naar het zuiden (van Nijmegen naar Keulen) zou hebben gelopen (1). Op deze visie moet ik ten dele terugkomen. Aanleiding hiertoe is het in Vechten opgegraven Romeinse wij-altaar met de tekst “Cives Tungri et nautae qui Fectione consistunt”. Burgers van de civitas Tungrorum en schippers die in Fectione vertoeven. Eerder ging ik er van uit dat Fectione in de civitas Tungrorum gezocht moest worden.
Het Fletione van de Peutingerkaart werd echter al in Vechten gesitueerd, voordat het wij-altaar met de plaatsnaam “Fectione” in 1869 werd opgegraven. Dat juist in Vechten dat al als Fletione beschouwd werd, bij toeval de steen terecht zou zijn gekomen, moeten we uitsluiten. Vechten is dus Fectione, en dit moet het door de “geograaf van Ravenna” genoemde Fictione zijn (blad A). Fletione is een verschrijving van Fectione. De ”Ravennas” maakt blijkbaar gebruik van heel oude gegevens. Zijn opsomming van steden langs de Rijn in Francia Rinensis, loopt dus door tot aan de Hollandse kust, en noemt de belangrijkste plaatsen van de in zijn tijd allang verdwenen Romeinse limes.
Vergelijken we de namen van de “route van Antonini” met de “route van de Ravennas” vanaf Harenatio tot de kust (blad A), dan valt het volgende op: van de plaatsnamen die Antonini noemt na Harenatio, wordt er niet één door de Ravennas genoemd. Omgekeerd geldt uiteraard hetzelfde. Dit is bijzonder vreemd, indien hier sprake is van één en dezelfde route. De veronderstelling ligt voor de hand dat we te doen hebben met twee verschillende routes, die om een of andere reden in de bovenste weg van de Peutingerkaart zijn samengebracht.

De bovenste weg, zoals aangegeven op de Peutingerkaart (blad A). Uitgangspunt “Arenatio”.
Arenatio
10 Noviomagi
8 Castra Herculis
13 Carvone
8 Levefano
16 Fletione
12 Lauri
5 Nigropullo
2 Albanianis
5 Matilone
3 Pretorium Agrippine
2 Lugduno
Route 1: Antonini. Ten dele in de bovenste weg opgenomen.
Harenatio
22 Carvone
22 Mannaricio
15 Traiecto
17 Albanianis
10 Lugduno
Route 2: De “Ravennas”. Volledig in de bovenste weg opgenomen.
Noita (Harenatio)
Coadulfaverus (Castra Herculis)
Evitano (Levefano)
Fictione (Fletione)
Matellionem (Matilone)
Wegens het in Vechten gevonden wij-altaar staat vast dat de Ravennas een route geeft naar de kust.
De route van Antonini moeten we dus, indien we uitgaan van twee verschillende wegen, ergens anders situeren.




De driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen.
De door Antonini genoemde - ook vastgestelde - wegen tussen Maas en Rijn, in de driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen. (Kaart 1)
Antonini: Van Colonia Agrippina naar Harenatio. Totaal 57 leugae.
Colonia Agrippina
6 Durnomago
5 Burungo
5 Nevensio
9 Gelduba
9 Calone
7 Veteris
6 Burginatio
10 Harenatio

Antonini: Van Colonia Traiana naar Colonia Agrippina. Totaal 75 leugae.
Colonia Traiana
10 Mediolana
10 Sablonibus
10 Mederiacum
8 Teudurum
7 Coriovallum
12 Juliaco
8 Tiberiacum
10 Colonia Agrippina

Antonini: Van Bagacum…Aduaga Tungrorum naar Colonia Agrippina.
Aduaga Tungrorum
16 Coriovallum
12 Juliacum
18 Colonia Agrippina

Antonini geeft dan nog een route: “Van Lugduno, de kop van Germania, naar Straatsburg”. Men neemt aan - zoals de Peutingerkaart ook lijkt aan te geven - dat deze weg vanaf Katwijk (de kop van Germania), via Harenatio, naar Straatsburg loopt.
Lugdunum
10 Albanianis
17 Traiecto
15 Mannaricio
22 Carvone
22 Harenatio
86 Totaal

De bedoeling van dit artikel is aan te tonen dat deze route uit het Itinerarium Antonini ten onrechte in de "bovenste weg" moet zijn ingeslopen. De forten langs dit deel van de limes, van de kust tot Nijmegen, zijn in het midden van de derde eeuw verlaten. We mogen verwachten dat de bovenste weg aan het eind van de derde eeuw niet meer genoemd wordt. De plaatsen aan de onderste weg zijn in het Itinerarium ook niet opgenomen. De grens van het Romeinse Rijk werd aan het eind van de derde eeuw verlegd tot de heirbaan Boulogne-sur-Mer naar Maastricht. Deze weg kon verdedigd worden door middel van forten op de weg, gecombineerd met een diepteverdediging van de streek ten noorden van de weg. Vanaf Maastricht werd, mogen we veronderstellen, de Maas aangehouden als grens tot ter hoogte van Nijmegen, vandaar de Rijn stroomopwaarts tot Keulen en Straatsburg. Keizer Julianus herstelt in het midden van de vierde eeuw verschillende forten langs de Maas, en hij herstelt de volgende plaatsen langs de Rijn: Castra Hercules, Quadriburgium. Tricencima, Novesium, Bonna,
Antennacum en Vingo. Ook de bruggen van Maastricht en Cuyk worden nog vernieuwd in de vierde eeuw.
In mijn visie moet het eerste deel van de route Lugdunum tot Harenatium, gezocht worden in de driehoek Maastricht, Nijmegen, Keulen, en wel van Lugdunum (Limbourg aan de Vesdre) over Albanianis (Aken), Traiectum (Maastricht), verder via Harenatio (de kop van Germania) naar Straatsburg.
De uiterste punt van Germania ligt ter hoogte van Harenatium, en we moeten lezen: "van Lugdunum - via de kop van Germania - naar Straatsburg". (2) Zie kaart A.

Traiecto en Mannaricio worden op de Peutingerkaart niet genoemd. De werkelijke afstand van de Hollandse kust tot Harenatio is ongeveer 70 leugae. De 84 leugae op de Peutingerkaart en de 86 leugae die Antonini opgeeft, zijn dus niet in te passen. Uit bovengenoemde afwijkingen valt ook te concluderen dat de route van Antonini niet thuishoort op de bovenste weg.




De kopie uit de dertiende eeuw

Wij kennen de Peutingerkaart slechts als een kopie uit de dertiende eeuw van een Romeinse reiskaart. Hoe de toestand van de voorganger van deze kaart was, is onbekend. Van de huidige kopie is segment 1 verloren gegaan, segment 2 dat ons land omvat, is gehavend. De voorganger van de huidige kopie was er misschien nog slechter aan toe. Dat kan er mede de oorzaak van zijn geweest dat bij kopiëren aanvulling, correctie of reconstructie werd toegepast.
Gedachten en eventuele “correcties” uit een ver verleden nu te verklaren is nauwelijks mogelijk. Dat de ontwikkeling tot in detail verlopen is zoals hierna aangegeven, blijft een vraag. Getracht is een aanvaardbare ontwikkeling te schetsen, zoals die misschien in de loop van de tijd heeft plaatsgevonden. (Blad B):

B1. De m.i. oorspronkelijke “bovenste weg” op de Peutingerkaart:
Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 21 Levefano 16 Fletione 12 Lauri 5 Nigopullo 7 Matilone.

B2. Wijziging tussen 400 en 1000:
Mogelijk is in de tweede helft van het eerste millennium een kopie gemaakt van de Peutinger-kaart. Bij die gelegenheid kan Pretoria Agrippina door misverstand aan het einde van de route zijn toegevoegd. Pretorium Agrippine moet, gezien de naam en het vignet de belangrijkste plaats op de route geweest zijn (3). Echter, noch Ptolemaeus, noch Antonini, noch de Ravennas noemt de plaats. Pretorium Agrippine ligt volgens de Peutingerkaart ongeveer 70 leugae van Noviomagus-Nijmegen, Colonia Agrippina eveneens. De een ten westen, de ander ten zuiden. Colonia Agrippina, Keulen, was de hoofdstad, het bestuurscentrum, van Germania Secunda. Qua naam en vignet zou Pretorium Agrippine nog belangrijker moeten zijn. Het lijkt mij voor de hand liggend dat bij een tussenliggende kopie van de Peutingerkaart in het eerste millennium, om welke reden dan ook Pretorium Agrippine, dat eveneens Keulen was, op de "bovenste weg" terecht is gekomen.
De afstand van Harenatium (Rindern) tot Matilone (Leiden), 70 leugae, is realistisch. Ook de afstanden tussen de plaatsen onderling is nu aanvaardbaar. Kleine afstanden van 2 of 3 leugae komen niet meer voor. Zeer waarschijnlijk waren in de originele uitgave van de Peutingerkaart de plaatsen Harenatium en Castra Herculis door een verbindingsstreepje verbonden, waarbij de afstand 9 leuga moet hebben bedragen(4).




B3. Wijziging dertiende eeuw. De huidige Peutingerkaart:
Antonini’s route van Lugdunum via Traiectum en Carvone naar Harenatio is in de "bovenste weg" van de Peutingerkaart opgenomen. Kennis van de gegevens van Ptolemeus (de havenstad Lugodeinum) en van Antonini’s Itinerarium kan hiertoe geleid hebben.
Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 13 Carvone 8 Levefano 16 Fletione 12 Lauri
5 Nigropullo 2 Albinianis 5 Matilone 3 Pretorium Agrippina 2 Lugdunum.
Harenatio-Lugdunum totaal 84 leugae.
Harenatio 31 Carvone 43 Albanianis 10 Lugdunum.
Volgens Antonini: Harenatio 22 Carvone 22 Mannaricium 15 Traiectum 17 Albanianis 10 Lugdunum. Totaal volgens opgave Antonini 86 leugae.

De route van Antonini, van Harenatio naar het zuiden

Voor de veronderstelling dat er sprake is van een tweede weg, en dat deze weg van Harenatio naar het zuiden liep, zijn meerdere argumenten aan te voeren.
1. Zoals hierboven reeds opgemerkt is geen enkele plaatsnaam van Antonini’s route in de route van de Ravennas terug te vinden.
2. De totale afstand van Harenatio tot Lugduno zoals aangegeven op de Peutingerkaart is 84 leugae. De werkelijke afstand van Harenatio (Rindern) tot de kust is 65 leugae. Bovendien, bij de huidige opgave van de bovenste weg worden wel erg veel plaatsen genoemd, soms op een afstand van 2 of 3 leugae. Deze merkwaardige nauwkeurigheid op een weg in de periferie van het Romeinse Rijk is niet te verwachten.
3. Als argument tegen een splitsing in twee wegen zou aangevoerd kunnen worden dat Ptolemeus “Lugodeinum” noemt als havenplaats van de Bataven. We zouden dus Lugdunum (Lugodeinum) moeilijk anders kunnen zien dan als de haven bij Katwijk. De haven van de Bataven is echter eerder te verwachten aan de Waal, westelijk van Nijmegen. Uit de historiën van Tacitus weten we dat Romeinse bevoorradingschepen vanuit Gallië over de Zeeuwse wateren naar Rijn en Maas voeren. Ook in later tijd was er scheepvaart vanuit Frankrijk en Engeland via deze route. De vele Nehallennia-altaren, opgevist bij Colijnsplaat, vormen hiervoor het bewijs. Ad Duodecimum zou als haven van de Bataven in aanmerking komen. L(D)ugodeinum is mogelijk een verbastering van Duodecimum. Zo dit het geval is, is Lugdunum een andere plaats dan Lugodeinum en hoeft zij dus geen havenplaats te zijn.
4. Pretorium Agrippine, volgens het erbij geplaatste vignet een belangrijke stad, vormt een raadsel. Een dergelijke stad is archeologisch aan de kust nooit aangetoond. Waarschijnlijk is Pretorium Agrippine identiek aan Colonia Agrippina , maar door verkeerde interpretatie ooit in de "bovenste weg" opgenomen. Wanneer bijvoorbeeld in Constantinopel of Ravenna in de tweede helft van het eerste millennium een kopie van de Peutinger-kaart werd gemaakt is iets dergelijks niet ondenkbaar.
5. Men heeft zich er steeds over verbaasd dat geen enkel Romeins geschrift de plaatsen Maastricht en Aken noemt. Terwijl Maastricht met zijn brug over de Maas en Aken met zijn thermen toch vrij belangrijke Romeinse plaatsen moeten zijn geweest. Beide worden in de hier voorgestelde interpretatie van Antonini’s route genoemd.
6. De afstand van Harenatio naar Traiectum-Utrecht is (zonder de omweg via Nijmegen) volgens de Peutingerkaart 9+13+8+16+2=48 leugae. Dit is 105 km. In werkelijkheid is die afstand 8 leugae korter. Om die reden veronderstelt men dat de afstand van 16 leugae tussen Fectione en Levefano een verschrijving is en dat daar 8 leugae zou moeten staan. De afstand Harenatio Utrecht is dan 40 leugae = 90 km.
Volgens Antonini is de afstand van Harenatio naar Traiecto 59 leugae. Dit is 130 km, te groot dus als afstand van Harenatio tot Traiectum-Utrecht. De afstand van Harenatio tot Traiectum-Maastricht is inderdaad 59 leugae, ofwel 130 km.
Gaan we er van uit dat, gezien bovengenoemde argumenten, Pretorium Agrippine en de door Antonini genoemde plaatsen Carvone, Albanianis en Lugduno niet op de bovenste weg van de Peutingerkaart thuishoren, dan zal de oorspronkelijke weg er als volgt hebben uit gezien (kaart A):
Harenatio (Rindern)
10 Noviomagus (Nijmegen)
8 Castra Herculis (Herwen)
21 Levefano (Kesteren)
16 Fletione (Vechten)
12 Lauri (Woerden)
5 Nigropullo (Zwammerdam)
7 Matilone (Leiden)



Conclusie: Het geheel van bovengenoemde overwegingen leidt tot de volgende hypothese:
De door Antonini opgegeven route van Lugdunum tot Harenatio moet niet gesitueerd worden vanaf de Hollandse kust tot Harenatio (Rindern); maar vanaf het zuiden - over Aken en Maastricht - tot Harenatio. (Een en ander zoals afgebeeld op kaart A).
Het “Traiectum van Antonini” is dan Maastricht.



1. Kreijns J.P.M. "Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart", Uitgeverij Gadet 2000.
Mijn artikel in het tweede SEM-boek: "De Peutingerkaart en de Lage Landen", Breda 2007, p.99, is doordat een kaartje is weggelaten, enigzins verward geworden.
2. Het is overigens niet helemaal uitgesloten dat mijn eerdere veronderstelling dat Lugdunum de huidige plaats Landenne aan de Maas in België was en Albanianis de huidige plaats Amay.
3. Heijden van der P. "Romeinse raadsels" in Westerheem no 4. aug. 2006.
4. Veen van R. "Archeo-logica bij Tolkamer" in SEMafoor 10.1, 2009, p.23.

woensdag 2 januari 2008

Willibrord aan Maas en Rijn

Willibrord aan Maas en Rijn

Plaatsen en data bekend uit schenkingsoorkonden vormen een afspiegeling van Willibrords missioneringsactiviteiten. In zijn vitae is sprake van prediking in Vlaanderen, Luxemburg, Thüringen, zelfs Denemarken. In 696 wordt hij door de paus tot aartsbisschop van de Friezen gewijd. Kunnen de schenkingsoorkonden ons een duidelijker beeld verschaffen van zijn arbeidsterrein? Op bijgevoegd kaartje zijn plaatsnamen en data van uitgifte van een groot aantal schenkingsoorkonden in beeld gebracht.



Willibrords eerste arbeidsterrein ligt in Vlaanderen. Van Rauching en zijn vrouw Bebelina ontvangt Willibrord goederen in Antwerpen en omgeving. Nog vóór 700 volgen schenkingen voor de stichting van Willibrords klooster te Echternach, zijn meest zuidelijke steunpunt. Dit klooster en haar bezit breidt zich gedurende de volgende decennia verder uit. In 704 ontvangt Willibrord van de Thüringer hertog Heden een belangrijke schenking. Welke plannen de hertog ook gehad moge hebben, het is bekend dat het niet tot missionering in Thüringen is gekomen.
Op bovengenoemde schenkingen zullen we hier niet dieper ingaan, maar ons beperken tot de schenkingsoorkonden die met Traiectum en de kerstening van Frisia in verband staan.
In 696 geeft Pepijn van Herstal zijn befaamde burcht Traiectum aan aartsbisschop Willibrord als zetelplaats, om van daaruit de kerstening ter hand te nemen. In 704 ontvangt hij de eerste van een reeks schenkingen in het gebied van Taxandrië. Taxandrië (de Kempen), bestaat uit het noorden van Belgisch Limburg, en een deel van Nederlands Brabant. Te Bittinum (Obbicht aan de Maas[1]) ontvangt Willibrord in 704 van Aingilbaldus goederen te Waderlo (Waalre), met de daar wonende lijfeigenen. Als getuigen treden op Onsbaldus, Eburumus, Edilhardus, Roberte, Tolbaldus, Etrele, Eutlinde en Berthlinde. Verschillende van deze namen komen we in schenkingen van de volgende jaren weer tegen. Al deze getuigen behoren tot de elite van de streek, Frankische grootgrondbezitters, die Willibrord steunen bij zijn bekeringswerk.
Bertilindis (Berthlinde) schenkt in 710 goederen in Hoccascaute en Heopardum. Ansbaldus (Onsbaldus), broer van Bertilindis, schenkt Haeslaos en Diesne in 712.
Naast het klooster van Odiliënberg, dat reeds omstreeks 700 door Pepijn gesticht werd, sticht Willibrord in 714 het klooster van Susteren, waarvan hij ook abt wordt.
Grond en gebouwen te Suestra werden aan Willibrord geschonken op 2 maart 714 door Pepijn en Plectrudis, Pepijns echtgenote. De oorkonde werd opgemaakt te Bagaloso (Bakel). De grond was eerder door Pepijn gekocht van Alberik, een neef van Plectrudis. De zoon van Alberik, Gregorius, wordt na Willibrords dood diens opvolger als bestuurder van het bisdom en Alberiks kleinzoon is de latere bisschop Albricus van Traiectum. Het is duidelijk dat hier sprake is van een Maaslandse aangelegenheid.
De vraag hoe het mogelijk is dat Willibrord kloosters en kerken sticht in een gebied, waarvan men aanneemt dat het tot het bisdom Traiectum van Lambertus behoorde, vraagt om een verklaring. Volgens kerkelijk recht, ook in die tijd, was dit beslist niet toegestaan. We hebben eerder betoogd dat naar onze mening Pepijn het oude bisdom Traiectum gesplitst moet hebben in een zuidelijk deel met als zetelplaats Luik, en een noordelijk deel met Traiectum-Maastricht als zetel. Dit verklaart het vertrek van Lambertus van Maastricht naar Luik.
Dit verklaart ook waarom in de herderlijke brief, die de Luikse bisschop Gerbaldus in 804 tot al zijn diocesanen richt, de Maasgouw en Taxandrië niet worden vermeld. Deze gebieden behoorden niet meer tot het bisdom Luik.

Bekijken we op het kaartje aan de hand van de schenkingsdata de activiteiten van Willibrord, dan blijken deze te verlopen van zuid naar noord, van Maastricht tot het gebied rond Nijmegen. Een normaal verloop wanneer we Traiectum-Maastricht als zetelplaats van Willibrord zien. Bij kerstening vanuit Utrecht zou dit verloop wel zéér onwaarschijnlijk zijn. Eerst na 719 zien we schenkingen aan de Rijn. In 721 doet graaf Ebroïn een aanzienlijke schenking van goederen en horigen in de Duffelgouw, het gebied rond Kleef. Dan zien we voor het eerst activiteiten in het gebied dat ik als Frisia beschouw. De schenking van Elst dateert uit 726.
Schenkingen uit de omgeving van Utrecht zijn niet bekend, ook niet uit het huidige Friesland en Groningen. De bisschop van Utrecht en de abt van Echternach claimen in 1063 - ieder voor de helft - een aantal Hollandse kerken, omdat Willibrord ze gesticht zou hebben. Deze kerken en kapellen worden in 1063 voor het eerst genoemd in een Utrechtse oorkonde. Er zijn noch schenkingsakten, noch vroege berichten over die kerken bekend. Kennelijk is deze claim in 1063 beraamd vanwege het conflict van bisschop Willem van Utrecht met de graaf van Holland. De mogelijkheid dat Willibrord of één van zijn discipelen in Zuid- en Noord-Holland kerken gesticht zou hebben is vrijwel uitgesloten, daar het gebied zich pas vanaf de negende eeuw begint te ontwikkelen.
De tekst betreffende de schenking door Karel (Martel) van de kerk in de "villa Felison in de pagus Kinnehim" is de enige tekst uit Willibrords tijd, waarin van een Hollandse kerk sprake zou kunnen zijn.[2] Er is echter geen argument aan te voeren om Felison gelijk te stellen met het in de oorkonde van 1063 genoemde Velsereburc.
Ten slotte blijft nog te bespreken de eerste oorkonde uit het cartularium van Radboud: de schenking door Karel Martel aan het klooster van Willibrord te Traiectum. Aan dit klooster, dat gebouwd is onder de muren van het castrum Traiectum, schenkt Karel Martel zowel de baten van de fiscus van de villa Fethnam castro als van het genoemde castrum Traiectum. De akte is opgemaakt te Herstal d.d. jan.1, 723.
Als getuigen ondertekenen: “Carlomanni, Gariaonis, Odonis, Baldrici, Abbonis, Engilbaldi, Adalhardi, Thiedoldi zijn neef (nepotis ipsius), Bosonis, Widonis, Grimfridi, Ruotbertus, Hariradus. Audoinus priester (presbiter), Chelmoinus, Chaldo kanselier van Karel (Martel)”.
Herstal ligt ± 20 km van Maastricht. Moeten we ons niet afvragen waarom in de oorkonde slechts Traiectum (sec) genoemd wordt? Zo Utrecht bedoeld werd zou er allicht verwarring hebben kunnen ontstaan. Een nadere aanduiding bij Traiectum was m.i. niet nodig, omdat hier sprake is van Traiectum-Maastricht. Traiectum-Utrecht bestond nog niet.
Meerdere getuigen herkennen we als leden van de adel uit de streek, weldoeners van Willibrord bij andere schenkingen.
Adalhardus is de stichter van het klooster Eike (Aldeneik) in 730. Willibrord wijdt Harlindis, Adalhardus dochter, als eerste abdis van dit klooster. Thiedoldus, neef van Adalhardus, is waarschijnlijk de Thietbaldus die aan Willibrord de kerk "in villa Mulnaim que Araride vocatur" schenkt.[3]
Ook deze oorkonde van 723 is een Maaslandse aangelegenheid. Naar mijn mening is dit een schenking aan het klooster van Servatius, gebouwd onder de muren van het castrum Traiectum-Maastricht. Dit klooster is bekend sedert Willibrords tijd, waarschijnlijk ook door hem gesticht.
Eén van haar eerste bewoners (sedert 719) is de priester Wandonis, die in 747 naar zijn abdij Fontenelle terugkeert vanuit Viltaburg - zoals Maastricht genoemd wordt in de annalen van Fontenelle - na 28 jaar in het klooster van Servatius als banneling te hebben verbleven.[4]
Aan de hand van de schenkingsoorkonden zijn de activiteiten van Willibrord duidelijk te volgen. Uitgaande van de zetelplaats Maastricht lag Willibrords arbeidsterrein links van de Maas in Taxandrië, rechts van de Maas in het huidige Nederlands-Duitse grensgebied. Eerst omstreeks 720 predikt hij aan de Rijn, in Frisia. In het zuiden wordt zijn missiegebied begrensd door Hasbanië, dat tot het nieuwe bisdom Luik behoorde, in het oosten grensde het aan het bisdom Keulen.
[1] H. van de Weert: De H.Willibrordus in Limburg, Hasselt 1939.
[2] Adrichaim, genoemd in de vita Willibrordi van abt Theofried wordt met de tekst van Felison gecombineerd.
[3] Maandschrift "Limburg", XXVIII, 1948-1949, Maaseik.
[4] Mon. Germ. II, p. 277.Willibrord aan Maas en Rijn

dinsdag 1 januari 2008

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland door Willibrord en zijn opvolgers vanaf Maastricht naar het noorden bevestigt de stelling, dat Maastricht de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.

Willibrord: Na de eerste jaren in Antwerpen en omgeving te hebben gewerkt wordt Willibrord in 696 door de paus tot aartsbisschop gewijd, met de opdracht de Friezen te bekeren. Het gebied ten noorden van Maastricht, Taxandrië en de streek tussen Maas en Rijn is - hoewel reeds lang onder Frankische heerschappij - nog grotendeels heidens. Het oude bisdom Maastricht was zeer uitgebreid, en ondanks Lambertus prediking in Taxandrië was het Christendom daar en in het Maas-Rijn-gebied nauwelijks doorgedrongen.
Eerst na een twintigtal jaren was het Willibrord mogelijk in Frisia te missioneren. Willibrords activiteiten links en rechts van de Maas zijn aan de hand van de schenkingen te volgen vanaf het uitgangspunt Maastricht. (zie kaart)
Tussen 700 en 720 dringt Willibrord vanuit Maastricht steeds noordelijker door. In 721 doet graaf Ebroïn een aanzienlijke schenking van goederen in het gebied rond Kleve. Uit 726 dateert een schenking te Elst, in de Betuwe gelegen. Schenkingen aan Willibrord in noordelijker gebied zijn niet bekend.

Bonifatius: In 719 krijgt Willibrord hulp van Bonifatius. Deze werkt een aantal jaren in Frisia, hoe lang is uit de verschillende vitae niet vast te stellen. De berichten hieromtrent spreken elkaar tegen. In zijn "vita S. Bonifatii" vertelt Willibald dat Bonifatius ± drie jaar (719-722) samen met Willibrord in Frisia predikt, om vervolgens in Hessen en Thüringen te missionereren. Ludger vermeldt echter in zijn "vita Gregorii" dat Bonifatius gedurende 13 jaar in Frisia werkzaam is geweest. Hoe zijn deze elkaar tegensprekende uitspraken mogelijk te verklaren?
Willibald was, hoewel jonger, een tijdgenoot van Bonifatius en eveneens uit Engeland afkomstig. Omstreeks 780 schreef hij de eerste vita van Bonifatius. Hoewel hij Bonifatius niet persoonlijk gekend heeft, kon hij voor het schrijven van diens vita gegevens verzamelen uit wat anderen - o.a. Bonifatius opvolger bisschop Lullus van Mainz - over het leven van Bonifatius vertelden. Bovendien kon hij gebruik maken van de correspondentie van Bonifatius. Hij moet dus, zeker over de laatste periode van Bonifatius leven, redelijk goed geïnformeerd zijn geweest.
Ludger heeft tijdens zijn studie aan de school van Gregorius in Traiectum Bonifatius nog ontmoet. Gregorius had als leerling Bonifatius vele jaren vergezeld, hij moet dus goed op de hoogte zijn geweest van de eerste periode van Bonifatius missiearbeid. In zijn "vita van Gregorius" vertelt Ludger veel bijzonderheden over het leven van Bonifatius die hij van Gregorius heeft vernomen.
We mogen verwachten dat Gregorius beter op de hoogte was van Bonifatius activiteiten in de eerste periode, Lullus over de tweede periode.

Volgen we Willibalds "vita S.Bonifatii" dan heeft Bonifatius ± drie jaar (719-722) met Willibrord samengewerkt in Frisia, om vervolgens (722-732) in Hessen en Thüringen te prediken. Willibald verhaalt hoe Bonifatius zich na de dood van Radbod in 719 bij Willibrord voegt om te missioneren onder de Friezen. Willibrord vraagt Bonifatius in 721 om zijn opvolger te worden, maar deze slaat dit aanbod af. Hij voert aan dat hij voor de waardigheid van het bisschopsambt te jong is, bovendien heeft de paus hem ook bestemd voor prediking onder andere Germaanse volkeren.
In 722 verlaat Bonifatius Willibrord om zijn werk elders voort te zetten. Als zijn nieuwe werkterrein noemt Willibald de grensgebieden van Saksen om het volk der Hessen te bekeren: "Zo ook bevrijdde hij aan de grenzen der Saksen het volk der Hessen, dat tot dan toe nog gevangen was in de dwaling van het heidendom". In Amanaburg in Hessen sticht Bonifatius een kloostertje. In 722 ontvangt hij van de paus een uitnodiging naar Rome te komen. Daar wordt hij tot bisschop gewijd. Vervolgens keert hij terug naar zijn missiegebieden.
.
In zijn "vita Gregorii" zegt Ludger echter het volgende: "Dertien jaar lang had de door God uitverkoren martelaar Bonifatius in Frisia de geloofsboodschap verkondigd. Gedurende deze tijd had hij in het zuidelijk deel van het Almere in evangelische armoede en bijna geheel alleen op drie plaatsen een heilig leven geleid. Het eerste oord heette Wijrda en ligt op de oever van de Rhenus, hier woonde hij zeven jaren; het tweede Attingahem aan de rivier de Fetha, hier woonde hij drie jaar, en hier kreeg hij de eerste leerling, Gembert genaamd met de bijnaam Gebbo; het derde oord heet Felisa, dichter bij stamverwanten en heidenen gelegen, hier woonde hij eveneens drie jaren. Na deze dertien jaar had hij zich op Gods bevel naar de Hessen en Thüringers in de oostelijke gebieden van de Franken begeven, om deze volkeren voor God te winnen".[1]
Dan eerst, dus na die dertien jaren, aldus het vervolg van Ludgers verhaal, ontmoet Bonifatius Gregorius. Gregorius, zegt Ludger enkele regels verder, was toen veertien of vijftien jaar oud. Als Gregorius in 775 sterft is hij 69 jaar oud, dus is hij geboren in 706 en in 722 plusminus vijftien jaar oud. Bonifatius moet hem na zijn afscheid van Willibrord in 722 al ontmoet hebben en niet, zoals uit Ludgers verhaal volgt, omstreeks 732. Op dit punt is Ludgers beschrijving van de gebeurtenissen zeker niet juist.

Om een verklaring te vinden voor de tegenspraak in de berichten van Willibald en Ludger veronderstelt Halbertsma dat we in de tekst van Ludger "maanden" moeten lezen i.p.v. "jaren".[2] Dit zou betekenen dat Bonifatius zeven maanden in Wijrda (Woerden volgens de traditionele interpretatie), drie maanden in Attingahem (Nederhorst aan de Utrechtse Vecht), en drie maanden in Felisa (Velsen) zou hebben gewerkt. Een en ander is, te oordelen naar Ludgers tekst, toch wel zeer onwaarschijnlijk. Hoewel niet meer dan een hypothese lijkt de volgende verklaring meer voor de hand liggend:
We mogen aannemen dat Bonifatius de eerste periode van zijn verblijf in Frisia missioneerde vanuit Wijrda. Mogelijk rekent Ludger deze periode van zeven jaar vanaf de eerste reis naar Frisia die Bonifatius ondernam in 715-716. Waar Wijrda aan de Rhenus te plaatsen is, blijft een niet op te lossen vraag. "Wierden" komen overal voor, zeker in het waterrijke Frisia.
Na zijn afscheid van Willibrord in 722 begeeft Bonifatius zich volgens Willibald naar het oosten, naar het grensgebied van Saksen en Hessen. We moeten Attingahem, van waaruit Bonifatius de volgende drie jaar werkzaam is, dan zoeken aan de Overijsselse Vecht en niet aan de Utrechtse Vecht. Tenslotte missioneert Bonifatius dan nog drie jaar (725-728) vanuit Felisa, mogelijk een plaats aan de Lippe, nog dichter bij de heidense Saksen gelegen. Deze gebieden, de Overijsselse Vechtstreek en Westfalen, kan Ludger Frisia noemen, terwijl Willibald het bij Hessen rekent.

Lebuinus: Na Willibrords overlijden wordt Gregorius abt van het door Willibrord gestichte klooster te Traiectum. Door de inspanningen van Willibrord en zijn helpers was intussen een deel van Frisia tot het Christendom bekeerd. Ludger beschrijft de situatie omstreeks 750 als volgt: "De heilige Gregorius verlichtte met zijn geloofsleer de oude stad Traiectum, de beroemde plaats Dorestate, en dat deel van Frisia dat als Christelijk gold, dat wil zeggen tot aan de oostelijke oever van de Lagbeki, waar gedurende de gehele regeringsperiode van koning Pepijn de grens tussen de Christelijke en de heidense Friezen liep".
De Lagbeki - volgens de traditionele visie de Lauwers in Friesland - is m.i. de Oude IJssel, zoals eerder betoogd.
De gebieden ten westen van de IJssel, te weten de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië), de Veluwe (Austrachë) en de gebieden rond Nijmegen werden al als Christelijk beschouwd.
Verschillende helpers van Gregorius zijn bekend. Omstreeks 766 voegde de Angelsaks Alubertus zich bij hem. Gregorius was zelf niet tot bisschop gewijd. Hij vroeg Alubertus zich te laten wijden, om hem als wijbisschop bij te staan.
Lebuinus, ook een Angelsaksische monnik, stak in 771 het kanaal over met als doel (ingegeven in een droom) de bekering van de nog heidense volkeren aan de Gelderse IJssel. Gregorius zond hem naar de Veluwe. De Christenen die daar woonden bouwden een kapel in Huilpa, het huidige Wilp. Na enige tijd stak Lebuinus de IJssel over om een kerk te bouwen in Taventria, het huidige Deventer. Van daaruit missioneerde Lebuinus in de gebieden oostelijk van de IJssel. De kerk van Taventria werd door de meer naar het oosten wonende Saksen verwoest. Lebuinus bouwde de kerk weer op en werd er in 775 begraven. Enige tijd na zijn dood werd de kerk voor de tweede maal door de Saksen in brand gestoken en verwoest.

Willehad: Omstreeks 775 stak opnieuw een Angelsaksische monnik, Willehad, het kanaal over met het doel de Friezen en Saksen te bekeren. Ook hij trok eerst naar Austrachië, het gebied waar Bonifatius de marteldood was gestorven. Na er een aantal jaren te hebben gewerkt trok Willehad in oostelijke richting. Hij stak de Lagbeki over, missioneerde enige tijd in Humarcha, en vervolgens in Thriante, het Drentse gebied. Karel de Grote verzocht hem in 779 bij de Saksen, in een gebied bij de Weser dat Wigmodia genoemd werd, te gaan prediken. De opstand van Widukind in 782 dwong hem zijn missiegebied enige jaren te verlaten. In 787 kon hij terugkeren; in hetzelfde jaar werd zijn missiegebied tot bisdom verheven, met Bremen als zetelplaats. Willehad wordt de eerste bisschop van Bremen.

Ludger: Ludger, leerling van de school van Gregorius, was in 776 met Albricus naar Keulen gereisd, waar Albricus tot bisschop van Traiectum werd gewijd en Ludger de priesterwijding ontving. Albricus verzocht Ludger naar Taventria te gaan om de door Lebuinus gebouwde kerk, die voor de tweede maal door de Saksen verwoest was, weer op te bouwen.
Men neemt aan dat Ludger, van Friese adellijke afkomst, in de Utrechtse Vechtstreek geboren is. Te oordelen naar de ligging van familiebezittingen in Overijssel en de connecties met Westfalen ligt het meer voor de hand Ludgers geboortestreek oostelijker te zoeken. Uit de "Vita Liudgeri", geschreven door Altfried in het midden van de negende eeuw is ons over de familie en de afstamming van Ludger veel bekend.
Ludgers grootvader heet Wurssing. Deze Wurssing is een Fries edelman, maar na onenigheid met de Friese dux Radboud moet hij vluchten naar Frankisch gebied. Wurssings zoon Thiadgrim, vader van Ludger, keert op verzoek van Radboud na enige tijd terug naar Frisia. Radboud laat hem bij zich wonen en geeft hem het vaderlijk erfgoed. Na Radbouds dood in 719 herstelt Karel Martel (aldus Altfried) Wurssing in het bezit van zijn erfgoederen. Bovendien ontvangt hij van Karel Martel een leen in het grensgebied van Frisia. Wurssing wordt helper van Willibrord en gaat wonen in een plaats die "Suabsna" heet en in de nabijheid van Traiectum ligt.
Daar Wurssing nu naar Frisia kan terugkeren wordt aangenomen dat Suabsna in Frisia moet
liggen, en dat met "Traiectum" Utrecht bedoeld moet zijn. Afgezien van de vraag of Altfried de volgorde der gebeurtenissen juist weergeeft - hij schrijft 150 jaar na datum - rijst de vraag waarom Karel Martel na Radbouds dood Wurssing een leen geeft in het grensgebied van Frisia. Mogelijk, opdat Wurssing als helper van Willibrord van daaruit kon opereren in Frisia. Het is denkbaar dat Suabsna (Sualisna en Suahsna in andere afschriften) het klooster Suastra (Susteren) van Willibrord betrof.

Jaren na deze gebeurtenissen, omstreeks 742, wordt Ludger geboren in Frisia, in een plaats die "Suecsnon" heet. Ludger moet, wordt verondersteld, in de Utrechtse Vechtstreek geboren zijn. In de goederenlijst van de Martinuskerk van Utrecht, begin tiende eeuw, wordt een "Suegon" en een "Suegsna" genoemd. Ludgers geboorteplaats "Suecsnon" wordt echter begin tiende eeuw als bezit van het klooster Werden genoemd. Het kan dus noch Suegon, noch Suegsna zijn. Daar op de lijst van bezittingen van Werden "Suecsnon" genoemd wordt bij plaatsen gelegen op de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië) moet Suecsnon mogelijk daar gezocht worden. Er zijn in feite te weinig argumenten aan te voeren om "Suabsna" en "Suecsnon" en de familie van Ludger in de Utrechtse Vechtstreek te plaatsen.
Ludger werkt enige tijd in Deventer en omgeving, en gedurende bijna zeven jaar in Austrachië. De opstand van de Saksen onder leiding van Widukind dwingt ook hem, evenals Willihad, het gebied te verlaten. Eerst na enkele jaren kan hij terugkeren.
Karel de Grote wijst hem nu vijf gouwen aan ten oosten van de Lagbeki en geeft Ludger opdracht de bevolking in dat gebied te bekeren. Deze gouwen zijn: Hugmerchie, Emisga, Federitga, Fivelga, Hunusga en het eiland Bant. Traditioneel plaatst men deze gouwen in Friesland en Groningen ten oosten van de huidige Lauwerszee. Hugmerchi zou het huidige Humsterland zijn. Naar mijn mening moeten we het hele gebied zuidelijker zoeken, ten oosten van de Oude IJssel, in Münsterland. Hugmerchi is m.i.het gebied dat nu nog de "Hohe Mark" heet, de Emisgouw ligt nabij de Eems, de overige gouwen in die omgeving. Ludger sticht een klooster op familiegoed in Werden en hij wordt tenslotte in 805 bisschop van Münster. Plaatsen door familieleden geschonken aan zijn klooster te Werden, liggen voor een groot deel op de Veluwe en in Overijssel. In 809 overlijdt Ludger te Billerbeck.

Bij de dood van Karel de Grote in 814 is de kerkelijke organisatie dus al ver gevorderd. Dat het heidendom in Frisia volledig verdrongen zou zijn mogen we niet aannemen. Het steekt telkens weer de kop op. Bisschop Fredericus van Traiectum (828-838) heeft er volgens zijn vita nog zoveel problemen mee dat hij Odulfus te hulp moet roepen om de Friezen weer tot een Christelijke levenswijze te brengen. De komst van de noormannen zal de verbreiding van het Christendom ook niet bevorderd hebben. Zij verwoesten in 857 de zetelplaats Traiectum, zodat bisschop Hunger met zijn gevolg moet uitwijken naar het klooster Odiliënberg (bij Roermond). Vervolgens vestigen de bisschoppen van het bisdom Traiectum hun zetel gedurende de gehele tweede helft van de negende eeuw in Taventria-Deventer.

In de tiende eeuw keert de rust terug en komt het gewone leven weer op gang. Door een droger klimaat wordt laagliggend Nederland in de loop van de negende eeuw beter geschikt voor bewoning. Veel nederzettingen ontstaan daar in de negende eeuw. De toename van de bevolking zal er de oorzaak van zijn geweest dat in 948 de zetel van Traiectum overgeplaatst wordt van Maastricht naar Utrecht. Een oorkonde uit 948 omschrijft het gebied van het nieuwe bisdom Traiectum-Utrecht als volgt:
de villa Dorsteti, nu Wik geheten, voorts alle overige plaatsen van genoemde villa tot aan de zee, de overige eilanden aan de zee en de aanliggende gebieden die door keizer of koningen verleend zijn aan de kerk van Traiectum.[3]
In de "goederenlijst van Utrecht", opgesteld omstreeks 948, worden de plaatsen genoemd, ze liggen alle in Utrecht en Holland. De plaatsen in Gelderland en Overijssel, in vroegere schenkingen genoemd, komen niet meer voor.

Overzien we de voortgang van de kerstening van Nederland vanaf Willibrords tijd tot in de tiende eeuw dan verloopt deze vanuit het zuiden, Maastricht, via Gelderland naar het oosten tot in Münsterland. Eerst in de tiende eeuw volgt Utrecht en Holland, tenslotte Groningen en Friesland.
Een en ander is te volgen aan de hand van de vitae. Willibrord missioneert in Brabant, Limburg, Kleve, en tenslotte in Gelderland. Bonifatius in Gelderland, Overijssel, vervolgens in Westfalen, dan in Hessen en Thüringen. Lebuïnus op de Veluwe en in de wijde omgeving van Deventer. Willihad predikt in Austrachië, dan oostelijk van de Lagbeki, vervolgens in Drente. Tenslotte wordt hij bisschop van Bremen. Ludger opereert in Austrachië, later in Westfalen en wordt bisschop van Münster. Op het einde van de negende eeuw en de eerste helft van de tiende eeuw volgen Holland, Utrecht, Groningen en Friesland.
Dezelfde ontwikkeling is ook te volgen uit de data van de schenkingen. Willibrord ontvangt goederen in Limburg, Brabant, Kleve en tenslotte in Gelderland. Ludger krijgt voor zijn klooster Werden goederen uit Gelderland en Overijssel.
De plaatsen genoemd in schenkingsoorkonden van vóór 900, gericht aan de Martinuskerk van Traiectum - de bisschopskerk van het Friese bisdom - liggen alle in de graafschappen Teisterbant, Batuve of Hamalant.
(Cartularium van het Sticht Utrecht: 726 Heliste in Batuve, 777 Dorestate in Teisterbant en Lisiduna in Batuve; 828 Langhara etc. in Hamaland; 834 Osterbac in Batuve en Prast in Hamalant, 838 Thuina etc. in Hamalant en Batuve; 850 Vuada etc. in Teisterbant).
De goederenlijst van Utrecht, omstreeks 948 opgesteld, noemt tenslotte voor het eerst plaatsen in Utrecht en Holland als bezit van de Martinuskerk te Utrecht.

Conclusie: Aan de hand van vitae en schenkingsoorkonden is duidelijk te volgen dat de kerstening van Nederland verlopen is van het zuiden naar het noorden. Een argument temeer voor de stelling dat niet Utrecht, maar Maastricht, de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.
[1] Vita Gregorii door Ludger.
[2] Halbertsma: Frieslands Oudheid, p.122.
[3] Cartularium van het Sticht Utrecht nr 17: 948De kerstening van Nederland

Sticht Utrecht nr 17: 948