Katwijk en de Ostia Rheni
Inleiding:
De vraag wat te verstaan onder het begrip “Ostia Rheni” (de monden van de Rhenus), wanneer er sprake is van aankomst op één bepaalde plaats, is tot op heden niet beantwoord. In de literatuur betreffende de vroege geschiedenis van Utrecht wordt die vraag regelmatig gesteld.
Poelman wijst Katwijk als aankomstplaats van Willibrord in de “Ostia Rheni” af. Hij gaat er van uit dat, indien het handelsverkeer van Engeland met ons land via de Rijnmond bij Katwijk naar Utrecht ging, Noorse en Engelse handel elkaar in Utrecht ontmoet zouden hebben, waardoor Utrecht een machtige handelsplaats zou zijn geworden. Dit is echter niet het geval. Dat zeeschepen de Oude Rijn bevoeren, wordt door niets bewezen.[1] Het scheepvaartverkeer met Engeland verliep volgens Poelman dan ook via de Zeeuwse wateren.
Weiler is dezelfde mening toegedaan, overigens op basis van een ander argument. Naar zijn mening is “daar Utrecht nog in handen is van Radboud” Willibrords aankomst in de Rijnmonding bij Katwijk, in de monden van de Rhenus zoals Alcuinus de plaats van aankomst beschrijft, uitgesloten.[2] Ook Weiler meent dat de “Ostia Rheni” aan de Maas-Rijn-monding gezocht moet worden, de aankomst van Willibrord meer specifiek in Grevelingen.
Halbertsma daarentegen meent dat de beschrijving van Alquinus alleen op Katwijk kan slaan, mede omdat Alquinus in een gedicht zijn eigen ervaring bij aankomst beschrijft: van de Ostia Rheni via Traiectum langs Dorestate naar Keulen.[3] De volgorde duidt op de Rijnmonding bij Katwijk. Halbertsma veronderstelt, hoewel het zeer onwaarschijnlijk is dat Willibrord vanuit Ierland met zijn twaalf gezellen eerst naar Northumberland zou trekken, dat Willibrord uit York naar het vasteland is gevaren. Vanuit York zou hij dan eerst de monding bij Katwijk bereiken, pas later de Zeeuwse wateren.
Gezien de verschillende meningen dringt de vraag zich op, was Katwijk een zeehaven en tot wanneer is de Oude Rijn bevaarbaar geweest?
De Oude Rijn in de Romeinse periode:
Bij de komst van de Romeinen was de Oude Rijn in ieder geval bevaarbaar. De limes werd langs de Oude Rijn aangelegd en er zijn Romeinse boten gevonden in Vechten, Woerden, en Zwammerdam. Maar was er sprake van een zeehaven, werd graan uit Engeland via de monding bij Katwijk aangevoerd? Hier moet ernstig aan getwijfeld worden. De Romeinse boten die in de Oude Rijn gevonden zijn, zijn platbodems, rivierschepen dus. Zeewaardige schepen zijn niet gevonden. Bij Katwijk (Brittenburg) en Valkenburg zijn wel horrea (graanpakhuizen) aangetoond, maar waar kwam het aangevoerde graan vandaan? Er zijn, in één van de platbodems die in Woerden gevonden zijn, graankorrels aangetroffen van graan dat afkomstig blijkt te zijn uit Zuid-Nederland of België.[4]
Er wordt wel aangenomen dat nog in de vierde eeuw graan vanuit Engeland werd aangevoerd om via de monding van de Oude Rijn verder verscheept te worden naar de Rijnforten Castra Hercules, Colonia Traiana, en andere forten ten zuiden daarvan. Dit wordt verondersteld, omdat keizer Julianus in 359 een aantal forten langs de Rijn had terugveroverd op de Germanen en daar onder andere graanvoorraden aanlegde.[5] Of dit graan via de Oude Rijn of via de Zeeuwse wateren werd aangevoerd wordt nergens vermeld.
Volgens Tacitus voeren Romeinse bevoorradingsschepen uit Gallië via de Zeeuwse wateren.[6] Hij beschrijft een treffen van Bataafse en Romeinse (rivier)schepen op het einde van de Bataafse opstand. Het treffen heeft plaats op “een kleine zee, daar waar de mond van de Maas het water van de Rijn naar de oceaan voert.” De bedoeling van de Bataafse vlootactie was het hinderen van de uit Gallië komende Romeinse bevoorradingsschepen, die naar Rijn of Maas wilden varen.
Dat transport van graan en andere producten van over zee naar het vasteland gedurende de Romeinse tijd verliep via de Zeeuwse wateren is ook bekend door de Nehallenia-altaren die gevonden zijn in de Oosterschelde. Wij-altaren zijn bij Katwijk niet gevonden, hetgeen toch te verwachten zou zijn indien Katwijk een zeehaven was.
Ontwikkeling Oude Rijn vanaf de Romeinse tijd.:
Uit de bestaande literatuur over dit onderwerp is niet met zekerheid vast te stellen hoe de ontwikkeling precies verlopen is. Vermoedelijk is al in de Romeinse periode de verzanding van de Rijnmonding bij Katwijk begonnen. Tot ongeveer het begin van de jaartelling wordt de Oude Rijn gevoed door de Kromme Rijn én de Linschoten Stroom. De Nederrijn splitste zich bij Wijk bij Duurstede in de Kromme Rijn, die voorbij het huidige Utrecht Oude Rijn wordt genoemd; en de Linschoten Stroom die bij Woerden zich weer bij de Oude Rijn voegde. De Lek speelde in die tijd nauwelijks een rol van betekenis. Al vóór het begin van de jaartelling is de Linschoten Stroom zich naar het zuiden gaan afbuigen, de verbinding met de Oude Rijn werd verbroken. De Linschoten Stroom voerde sindsdien zijn water af naar de Lek, die in de Maas-Rijn-monding uitstroomde.[7] Vanaf ± 300 na Chr. neemt de Lek steeds meer in betekenis toe. Het toenemend belang van de Lek ten koste van de Oude Rijn gaat in de volgende eeuwen door. Minder water door de Oude Rijn betekent snellere verzanding. Dit proces zet zich voort tot uiteindelijk de Oude Rijn niet meer bevaarbaar is. Op welk moment dit punt bereikt wordt is niet bekend.
Vanaf de Romeinse tijd voltrekt zich de vorming van de jonge duinen langs de Hollandse kust. De veranderingen langs de kust beginnen meestal in het zuiden en pas later in het noorden. De riviermondingen van Maas en Rijn zijn zwakke schakels in de Hollandse kust, waar met enige regelmaat inbraken van de zee plaatsvinden en steeds opnieuw waddengebieden gevormd worden.[8] Ook vanuit zee zal de monding bij Katwijk meer en meer gesloten zijn.
We mogen aannemen dat de Romeinen hun forten langs de limes tussen Noordzee en Castra Hercules verlaten hebben wegens toenemende wateroverlast. Dat zij zich uit dit gebied zouden hebben laten verdrijven door Germaanse stammen is niet erg geloofwaardig. Het Oude Rijn gebied overstroomde sedert de Romeinse tijd waarschijnlijk jaarlijks. Het Romeinse niveau is door kleilagen overdekt, plaatselijk zelfs tot enkele meters. Ook in Utrecht zijn dikke kleilagen vastgesteld.[9] De oorzaak van deze overstromingen is vermoedelijk de verzanding van de monding van de Oude Rijn.
De schriftelijke bronnen betreffende de “Ostia Rheni”.
De term “Ostia Rheni” komt al voor in Romeinse geschriften, maar dan wordt verwezen naar de drie verschillende Rijnmonden, niet naar één bepaalde plaats. De monden van de Rhenus zijn volgens Plinius: in het noorden het Flevum, in het westen de stroom van de Maas (en de Waal), in het midden de Rhenus die daar zijn eigen naam behoudt.
Vervolgens komen we de term pas weer tegen in de achtste eeuw. Alcuinus duidt zo de plaats aan waar Willibrord na zijn overtocht vanuit Engeland aankomt. Alcuinus kent deze Rijnmonding uit eigen ervaring zoals hij, ruim gebruik makend van dichterlijke vrijheid, in een gedicht beschrijft.[10] Na aankomst in de Ostia Rheni zet hij zijn reis per schip voort naar Traiectum, om daar bisschop Albricus te bezoeken. Vanuit Traiectum gaat de reis weer per schip verder, nu met bestemming Keulen. “Maar”, waarschuwt Alcuinus, “mijd Dorestate, je wordt daar niet gastvrij ontvangen”. In Keulen ontmoet hij bisschop Ricvulvus. Vanaf Keulen vaart hij de Rijn op en vervolgens de Moezel richting Echternach. Daar wordt hij ontvangen door aartsbisschop Beornrad, tevens abt van het door Willibrord gestichte klooster. Na Echternach vervolgt hij zijn reis richting Rome…
Met de aankomstplaats Ostia Rheni, door Alcuinus aan het begin van het gedicht genoemd, kan, indien we Poelmans redenering volgen, de haven van Katwijk niet bedoeld zijn. Bovendien, of er in de achtste eeuw nog schepen over de Oude Rijn konden varen is een grote vraag. Vrijwel al het Rijnwater stroomt via Waal en Lek naar de Maas-Rijn-monding. De Kromme Rijn voert nog een klein deel naar de Vecht, maar de Oude Rijn zal al snel door verzanding, ook voor rivierschepen, niet meer bevaarbaar zijn geweest.
We komen de term “ Ostia Rheni” dan tegen in een vita van Ludger. Ludger had op zijn vaderlijk erfgoed een kerk gebouwd. Volgens een latere vita heette de plaats Werdina en zij was gelegen aan de Ostia Rheni.[11] Hij wilde hier een klooster bouwen, maar van dit plan stapte hij af nadat hem geopenbaard werd dat de Noormannen dit gebied zouden binnendringen en plunderen. Dat Ludger zijn klooster wilde stichten aan het Flevum of het Vlie of aan de monding van de Oude Rijn kunnen we uitsluiten, vermoedelijk had hij een plek uitgekozen ten oosten van de Maas-Rijn monding. Vervolgens koos Ludger de plaats Withmundi voor zijn kloosterstichting, maar omdat ook die plek niet geschikt bleek, werd het uiteindelijk de plaats Werden aan de Duitse Ruhr.
In de berichten over de Noormannen wordt de Ostia Rheni nog genoemd. De annalen van Fulda vermelden onder het jaar 850 dat de Noorman Roric met een grote vloot voor de kust van Frisia verschijnt, plaatsen van het rijk van Lotharius verwoest, vervolgens door de Ostia Rheni naar Dorestate vaart, dat hij bezet. Lotharius is te zwak om hem te weerstaan en ziet zich gedwongen Roric als vazal aan te nemen.
Conclusie:
Het is niet duidelijk of, wanneer de term “Ostia Rheni” gebruikt wordt, er sprake is van de drie Rijnmonden in het algemeen of van één specifieke plaats. Bij de aanduiding Ostia Rheni als aankomstplaats van zeeschepen kan Katwijk niet bedoeld zijn, er is geen enkele aanwijzing dat Katwijk een zeehaven was. Van de drie Rijnmondingen komt alleen de meest westelijke, de Maas-Rijn-monding in aanmerking. We mogen aannemen, dat wanneer als aankomstplaats de aanduiding Ostia Rheni gebruikt wordt, de Zeeuwse wateren bedoeld zijn.
[1] Poelman H.A.: Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk. p.99. ‘s Gravenhage, 1908.
[2] Weiler A.G.: Willibrords missie. P.94. Hilversum 1989. Of een nederzetting Utrecht wel bestond in 690 komt niet aan de orde.
[3] Halbertsma H.: Frieslands Oudheid. P.72. Utrecht 2000. Halbertsma vraagt zich niet af of Utrecht bestond, en of met zekerheid vaststaat dat Wijk bij Duurstede Dorestate is geweest. De volgorde Traiectum Dorestate komt ook voor in één bericht, namelijk van de St. Bertijnsabdij d.d. 834: De Noormannen gingen via Traiectum naar Dorestate… Alle overige annalen vermelden dit detail niet. Het is zeer de vraag of we deze opmerking serieus moeten nemen.
[4] Rogge M. en Sas K. :Quo vadis ? Het wegennet van de Romeinen. p.28 Zottegem 2006.
[5] Marcellinus: XVIII, 2, 1-4, A.D.359.
[6] Tacitus: Historiën, Boek V. xxiii-xxiv.
[7] Henderikx P.A.: De beneden-delta van Rijn en Maas. p.16, 73. Hilversum 1987.
[8] Oost A.P., Kleine Punte P.A.H.: Rapport Rijkswaterstaat RIKZ/2004.021. p.18.
[9] Van Rooyen C: Continue discontinuïteit. Jaarboek Oud-Utrecht 1999.
[10] Alcuini Carmina IV, M.G.H. I, p.220-221. Alcuinus richt zich tot de “cartella” waarop hij zijn gedicht schrijft, en laat de cartella in feite de reis maken.
[11] Fundatio Monasterii Werthinensis, M.G.S. 15, p.165.
maandag 2 maart 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten