zaterdag 20 april 2013

Plaatsnamen in Nederland, tweede helft eerste millennium.


Van links naar rechts: Kolom 1. plaatsnamen, 2. streek, 3. schenking aan, 4. plaats van uitgifte, 5. schenker, 6. tijdstip, 7. huidige plaats, 8. bron, 9. gebied.
(niet compleet)










maandag 20 juni 2011

maandag 2 maart 2009

Katwijk en de Ostia Rheni

Katwijk en de Ostia Rheni

Inleiding:
De vraag wat te verstaan onder het begrip “Ostia Rheni” (de monden van de Rhenus), wanneer er sprake is van aankomst op één bepaalde plaats, is tot op heden niet beantwoord. In de literatuur betreffende de vroege geschiedenis van Utrecht wordt die vraag regelmatig gesteld.
Poelman wijst Katwijk als aankomstplaats van Willibrord in de “Ostia Rheni” af. Hij gaat er van uit dat, indien het handelsverkeer van Engeland met ons land via de Rijnmond bij Katwijk naar Utrecht ging, Noorse en Engelse handel elkaar in Utrecht ontmoet zouden hebben, waardoor Utrecht een machtige handelsplaats zou zijn geworden. Dit is echter niet het geval. Dat zeeschepen de Oude Rijn bevoeren, wordt door niets bewezen.[1] Het scheepvaartverkeer met Engeland verliep volgens Poelman dan ook via de Zeeuwse wateren.
Weiler is dezelfde mening toegedaan, overigens op basis van een ander argument. Naar zijn mening is “daar Utrecht nog in handen is van Radboud” Willibrords aankomst in de Rijnmonding bij Katwijk, in de monden van de Rhenus zoals Alcuinus de plaats van aankomst beschrijft, uitgesloten.[2] Ook Weiler meent dat de “Ostia Rheni” aan de Maas-Rijn-monding gezocht moet worden, de aankomst van Willibrord meer specifiek in Grevelingen.
Halbertsma daarentegen meent dat de beschrijving van Alquinus alleen op Katwijk kan slaan, mede omdat Alquinus in een gedicht zijn eigen ervaring bij aankomst beschrijft: van de Ostia Rheni via Traiectum langs Dorestate naar Keulen.[3] De volgorde duidt op de Rijnmonding bij Katwijk. Halbertsma veronderstelt, hoewel het zeer onwaarschijnlijk is dat Willibrord vanuit Ierland met zijn twaalf gezellen eerst naar Northumberland zou trekken, dat Willibrord uit York naar het vasteland is gevaren. Vanuit York zou hij dan eerst de monding bij Katwijk bereiken, pas later de Zeeuwse wateren.
Gezien de verschillende meningen dringt de vraag zich op, was Katwijk een zeehaven en tot wanneer is de Oude Rijn bevaarbaar geweest?

De Oude Rijn in de Romeinse periode:
Bij de komst van de Romeinen was de Oude Rijn in ieder geval bevaarbaar. De limes werd langs de Oude Rijn aangelegd en er zijn Romeinse boten gevonden in Vechten, Woerden, en Zwammerdam. Maar was er sprake van een zeehaven, werd graan uit Engeland via de monding bij Katwijk aangevoerd? Hier moet ernstig aan getwijfeld worden. De Romeinse boten die in de Oude Rijn gevonden zijn, zijn platbodems, rivierschepen dus. Zeewaardige schepen zijn niet gevonden. Bij Katwijk (Brittenburg) en Valkenburg zijn wel horrea (graanpakhuizen) aangetoond, maar waar kwam het aangevoerde graan vandaan? Er zijn, in één van de platbodems die in Woerden gevonden zijn, graankorrels aangetroffen van graan dat afkomstig blijkt te zijn uit Zuid-Nederland of België.[4]
Er wordt wel aangenomen dat nog in de vierde eeuw graan vanuit Engeland werd aangevoerd om via de monding van de Oude Rijn verder verscheept te worden naar de Rijnforten Castra Hercules, Colonia Traiana, en andere forten ten zuiden daarvan. Dit wordt verondersteld, omdat keizer Julianus in 359 een aantal forten langs de Rijn had terugveroverd op de Germanen en daar onder andere graanvoorraden aanlegde.[5] Of dit graan via de Oude Rijn of via de Zeeuwse wateren werd aangevoerd wordt nergens vermeld.
Volgens Tacitus voeren Romeinse bevoorradingsschepen uit Gallië via de Zeeuwse wateren.[6] Hij beschrijft een treffen van Bataafse en Romeinse (rivier)schepen op het einde van de Bataafse opstand. Het treffen heeft plaats op “een kleine zee, daar waar de mond van de Maas het water van de Rijn naar de oceaan voert.” De bedoeling van de Bataafse vlootactie was het hinderen van de uit Gallië komende Romeinse bevoorradingsschepen, die naar Rijn of Maas wilden varen.
Dat transport van graan en andere producten van over zee naar het vasteland gedurende de Romeinse tijd verliep via de Zeeuwse wateren is ook bekend door de Nehallenia-altaren die gevonden zijn in de Oosterschelde. Wij-altaren zijn bij Katwijk niet gevonden, hetgeen toch te verwachten zou zijn indien Katwijk een zeehaven was.

Ontwikkeling Oude Rijn vanaf de Romeinse tijd.:
Uit de bestaande literatuur over dit onderwerp is niet met zekerheid vast te stellen hoe de ontwikkeling precies verlopen is. Vermoedelijk is al in de Romeinse periode de verzanding van de Rijnmonding bij Katwijk begonnen. Tot ongeveer het begin van de jaartelling wordt de Oude Rijn gevoed door de Kromme Rijn én de Linschoten Stroom. De Nederrijn splitste zich bij Wijk bij Duurstede in de Kromme Rijn, die voorbij het huidige Utrecht Oude Rijn wordt genoemd; en de Linschoten Stroom die bij Woerden zich weer bij de Oude Rijn voegde. De Lek speelde in die tijd nauwelijks een rol van betekenis. Al vóór het begin van de jaartelling is de Linschoten Stroom zich naar het zuiden gaan afbuigen, de verbinding met de Oude Rijn werd verbroken. De Linschoten Stroom voerde sindsdien zijn water af naar de Lek, die in de Maas-Rijn-monding uitstroomde.[7] Vanaf ± 300 na Chr. neemt de Lek steeds meer in betekenis toe. Het toenemend belang van de Lek ten koste van de Oude Rijn gaat in de volgende eeuwen door. Minder water door de Oude Rijn betekent snellere verzanding. Dit proces zet zich voort tot uiteindelijk de Oude Rijn niet meer bevaarbaar is. Op welk moment dit punt bereikt wordt is niet bekend.
Vanaf de Romeinse tijd voltrekt zich de vorming van de jonge duinen langs de Hollandse kust. De veranderingen langs de kust beginnen meestal in het zuiden en pas later in het noorden. De riviermondingen van Maas en Rijn zijn zwakke schakels in de Hollandse kust, waar met enige regelmaat inbraken van de zee plaatsvinden en steeds opnieuw waddengebieden gevormd worden.[8] Ook vanuit zee zal de monding bij Katwijk meer en meer gesloten zijn.
We mogen aannemen dat de Romeinen hun forten langs de limes tussen Noordzee en Castra Hercules verlaten hebben wegens toenemende wateroverlast. Dat zij zich uit dit gebied zouden hebben laten verdrijven door Germaanse stammen is niet erg geloofwaardig. Het Oude Rijn gebied overstroomde sedert de Romeinse tijd waarschijnlijk jaarlijks. Het Romeinse niveau is door kleilagen overdekt, plaatselijk zelfs tot enkele meters. Ook in Utrecht zijn dikke kleilagen vastgesteld.[9] De oorzaak van deze overstromingen is vermoedelijk de verzanding van de monding van de Oude Rijn.

De schriftelijke bronnen betreffende de “Ostia Rheni”.
De term “Ostia Rheni” komt al voor in Romeinse geschriften, maar dan wordt verwezen naar de drie verschillende Rijnmonden, niet naar één bepaalde plaats. De monden van de Rhenus zijn volgens Plinius: in het noorden het Flevum, in het westen de stroom van de Maas (en de Waal), in het midden de Rhenus die daar zijn eigen naam behoudt.
Vervolgens komen we de term pas weer tegen in de achtste eeuw. Alcuinus duidt zo de plaats aan waar Willibrord na zijn overtocht vanuit Engeland aankomt. Alcuinus kent deze Rijnmonding uit eigen ervaring zoals hij, ruim gebruik makend van dichterlijke vrijheid, in een gedicht beschrijft.[10] Na aankomst in de Ostia Rheni zet hij zijn reis per schip voort naar Traiectum, om daar bisschop Albricus te bezoeken. Vanuit Traiectum gaat de reis weer per schip verder, nu met bestemming Keulen. “Maar”, waarschuwt Alcuinus, “mijd Dorestate, je wordt daar niet gastvrij ontvangen”. In Keulen ontmoet hij bisschop Ricvulvus. Vanaf Keulen vaart hij de Rijn op en vervolgens de Moezel richting Echternach. Daar wordt hij ontvangen door aartsbisschop Beornrad, tevens abt van het door Willibrord gestichte klooster. Na Echternach vervolgt hij zijn reis richting Rome…
Met de aankomstplaats Ostia Rheni, door Alcuinus aan het begin van het gedicht genoemd, kan, indien we Poelmans redenering volgen, de haven van Katwijk niet bedoeld zijn. Bovendien, of er in de achtste eeuw nog schepen over de Oude Rijn konden varen is een grote vraag. Vrijwel al het Rijnwater stroomt via Waal en Lek naar de Maas-Rijn-monding. De Kromme Rijn voert nog een klein deel naar de Vecht, maar de Oude Rijn zal al snel door verzanding, ook voor rivierschepen, niet meer bevaarbaar zijn geweest.
We komen de term “ Ostia Rheni” dan tegen in een vita van Ludger. Ludger had op zijn vaderlijk erfgoed een kerk gebouwd. Volgens een latere vita heette de plaats Werdina en zij was gelegen aan de Ostia Rheni.[11] Hij wilde hier een klooster bouwen, maar van dit plan stapte hij af nadat hem geopenbaard werd dat de Noormannen dit gebied zouden binnendringen en plunderen. Dat Ludger zijn klooster wilde stichten aan het Flevum of het Vlie of aan de monding van de Oude Rijn kunnen we uitsluiten, vermoedelijk had hij een plek uitgekozen ten oosten van de Maas-Rijn monding. Vervolgens koos Ludger de plaats Withmundi voor zijn kloosterstichting, maar omdat ook die plek niet geschikt bleek, werd het uiteindelijk de plaats Werden aan de Duitse Ruhr.
In de berichten over de Noormannen wordt de Ostia Rheni nog genoemd. De annalen van Fulda vermelden onder het jaar 850 dat de Noorman Roric met een grote vloot voor de kust van Frisia verschijnt, plaatsen van het rijk van Lotharius verwoest, vervolgens door de Ostia Rheni naar Dorestate vaart, dat hij bezet. Lotharius is te zwak om hem te weerstaan en ziet zich gedwongen Roric als vazal aan te nemen.


Conclusie:
Het is niet duidelijk of, wanneer de term “Ostia Rheni” gebruikt wordt, er sprake is van de drie Rijnmonden in het algemeen of van één specifieke plaats. Bij de aanduiding Ostia Rheni als aankomstplaats van zeeschepen kan Katwijk niet bedoeld zijn, er is geen enkele aanwijzing dat Katwijk een zeehaven was. Van de drie Rijnmondingen komt alleen de meest westelijke, de Maas-Rijn-monding in aanmerking. We mogen aannemen, dat wanneer als aankomstplaats de aanduiding Ostia Rheni gebruikt wordt, de Zeeuwse wateren bedoeld zijn.




[1] Poelman H.A.: Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk. p.99. ‘s Gravenhage, 1908.
[2] Weiler A.G.: Willibrords missie. P.94. Hilversum 1989. Of een nederzetting Utrecht wel bestond in 690 komt niet aan de orde.
[3] Halbertsma H.: Frieslands Oudheid. P.72. Utrecht 2000. Halbertsma vraagt zich niet af of Utrecht bestond, en of met zekerheid vaststaat dat Wijk bij Duurstede Dorestate is geweest. De volgorde Traiectum Dorestate komt ook voor in één bericht, namelijk van de St. Bertijnsabdij d.d. 834: De Noormannen gingen via Traiectum naar Dorestate… Alle overige annalen vermelden dit detail niet. Het is zeer de vraag of we deze opmerking serieus moeten nemen.
[4] Rogge M. en Sas K. :Quo vadis ? Het wegennet van de Romeinen. p.28 Zottegem 2006.
[5] Marcellinus: XVIII, 2, 1-4, A.D.359.
[6] Tacitus: Historiën, Boek V. xxiii-xxiv.
[7] Henderikx P.A.: De beneden-delta van Rijn en Maas. p.16, 73. Hilversum 1987.
[8] Oost A.P., Kleine Punte P.A.H.: Rapport Rijkswaterstaat RIKZ/2004.021. p.18.
[9] Van Rooyen C: Continue discontinuïteit. Jaarboek Oud-Utrecht 1999.
[10] Alcuini Carmina IV, M.G.H. I, p.220-221. Alcuinus richt zich tot de “cartella” waarop hij zijn gedicht schrijft, en laat de cartella in feite de reis maken.
[11] Fundatio Monasterii Werthinensis, M.G.S. 15, p.165.

dinsdag 16 september 2008

Caestert-Atvatvca

Caestert-Atvatvca

In de vroegst bekende oorkonde van Nederland, gedateerd 723. januari 1, komt de naam "castrum Fethna" voor. Deze oorkonde is de eerste van een verzameling oorkonden, die - in afschrift uit de 12e eeuw - bewaard is o.a. in het "Liber Donationem" van het bisdom Utrecht:
723. januari 1. Karel Martel schenkt aan het klooster dat gebouwd is onder de muren van het castrum Traiectum, waarvan bisschop Willibrord beschermheer is, de baten van de fiscus van dat castrum, tevens de graslanden van Graveningo; evenzo de villa, ofwel castrum, "Fethna" genaamd, gelegen in de pago Nifterlaco met alle aanhorigheden, zowel van de villa Fethnam castro als van het genoemde Traiectum castrum. Akte opgemaakt te Herstal(1).

Zoals reeds opgemerkt is de oorkonde in afschrift bekend uit de 12e eeuw. Er zijn andere afschriften bekend uit de 12e eeuw, waarin in plaats van "Fethna", "Fetna", of "Fithna", staat. Van "Fethna" wordt vermeld dat het in de pagus "Nifterlaco" ligt. "Nifterlaco" wordt in een ander handschrift "Insterlaco" genoemd. Het klooster van Willibrord dat de schenking ontvangt, ligt in of bij het castrum Traiectum.
De oorkonde is opgemaakt te Herstal, 20 km ten zuiden van Traiectum-Maastricht.

Er van uitgaande dat Maastricht het "Traiectum van Willibrord" was, moeten we in haar omgeving het castrum Fethna vinden. Is dáár die naam, of een relict van deze naam, aanwijsbaar? In een tijdsbestek van tweeduizend jaar verandert veel, maar het is bekend dat plaatsnamen een taai bestaan kennen. Waar een castrum Fethna te zoeken in de nabije omgeving van het castrum Maastricht? De aanduiding "castrum" geeft misschien de eerste indicatie. Aan de Nederlands-Belgische grens, op een afstand van 4 km ten zuiden van Maastricht, ligt op het plateau van de Sint Pietersberg de hoeve "Caestert". Het zal overbodig zijn te zeggen dat deze naam is afgeleid van "castrum". In vroeger tijd leidde een oude weg van Maastricht over genoemd plateau langs "Caestert", via Nivelle en Herstal, naar Luik. Het vraagt enige fantasie om het landschap rond dit "Caestert" op het plateau van de Sint Pietersberg, nu volledig geïsoleerd door de afgravingen van de cementindustrie ten noorden, en het Albertkanaal ten zuiden, te zien als het vroegere "castrum Fethna". Toch zal bij nader onderzoek blijken, dat deze plek een zeer rijke historie kende, en naar we mogen veronderstellen de oorsprong vormde van de huidige stad Maastricht.

Caestert-Castra Caesaris

De ons bekende geschiedenis van "Caestert" gaat terug tot de eerste eeuw vóór onze jaartelling. De plek had - zeker in die tijd - een ideale strategische ligging. Aan de Maaszijde begrensd door de oostelijke zeer steile helling van de Sint Pietersberg, aan de westzijde door de helling van het Jekerdal. Ter hoogte van "Caestert" is de bergrug, gevormd door Maasdal en Jekerdal, vrij smal, niet meer dan ± 350 meter. Al in de eerste eeuw vóór Christus is een gebied van ± 20 hectare rondom de huidige hoeve "Caestert" aan noord-, west- en zuidzijde (aan de oostzijde bevindt zich de steile Maashelling) omgeven door een wal met gracht. Deze verschansing, gemaakt van hout en aarde, tekent zich nu nog af in het landschap (2) Dendrochronologisch onderzoek van de palen in de wal geeft de jaren 57 v.Chr. en 31 v.Chr (3).
Over de vraag of hier sprake is van het lang gezochte "Atuatuca", Caesars winterkamp in het gebied van de Eburonen, of van een later Romeins kamp, zijn de meningen verdeeld (4). In de omgeving stond Caestert bekend als “Castrum Césare”, zoals De Hurges, die in 1615 een reis maakt van Luik naar Maastricht, ons meedeelt (5). De Hurges is echter van mening dat, aangezien er meerdere Romeinse Caesars waren, het Romeinse kamp op Caestert niet perse dat van Julius Caesar hoeft te zijn.
Hechten we echter geloof aan wat Matthias Herbenus, kanunnik van Sint Servaas, in 1485 schrijft over de oorsprong van Maastricht, dan zouden we toch moeten concluderen dat er sprake is van Caesars vesting Atuatuca:

“Daar het immers de gewoonte is, dat steden een beetje roem voor zich opeisen wanneer ze door beroemde stichters gegrondvest zijn - zoals Constantinopel door Constantijn, Rome door Romulus - zo eist ons Maastricht de roem voor zich op gegrondvest te zijn door Julius Caesar die de stad heeft gesticht. Nadat hij namelijk Gallië en Germanië, na vele en grote gevechten onderworpen had, koos hij Maastricht uit als de meest geschikte plaats voor het overwinteren van zijn troepen. De zeer ervaren veldheer had immers ingezien, dat deze plek zichzelf beschermde en tegelijkertijd in overvloedige mate voedsel verschafte. Want aan de zuidkant heeft zij zonnige allerliefste bergweiden, bijzonder geschikt voor het weiden van lastdieren. Aan de west- en de noordkant strekken zich de zeer vruchtbare velden der landbouwers uit. Aan de oostkant stroomt de Maas, bruikbaar voor de meest verschillende behoeften, waaraan als in een halve cirkel een wal werd toegevoegd die de gehele legerplaats beschermend omringde.”(6)

Hier is sprake van een winterkamp uit Julius Caesars tijd, omgeven door een halfcirkelvormige wal, een kamp dat voor zijn troepen voldoende bescherming bood. Deze beschrijving kan niet verwijzen naar de laag gelegen, onbeschermde, oversteekplaats bij de Maas. Het al in de eerste eeuw vóór Christus door een wal met gracht omgeven Caestert, zeer strategisch gelegen op de heuvelrug tussen Maas en Jeker, komt wel in aanmerking. Dat dit winterkamp de door Caesar beschreven vesting “Atuatuca” is, waar Ambiorix een Romeins legioen en vijf cohorten volledig uitschakelde, wordt vrij algemeen aangenomen.
Atuatuca is, volgens Caesar, de inheemse benaming voor vesting. De Atuatuci, zegt hij (7), stammen af van de Cimbren en Teutonen die, na de Rijn te zijn overgestoken (omstreeks het jaar110 vóór Chr.), 6000 man achterlieten ter bewaking van hun bezittingen. Het leger dat verder trok werd verslagen en keerde niet meer terug. De achtergebleven Atuatuken moesten zich zien staande te houden in de gebieden van de Nerviërs en de Eburonen, stammen die aan de Atuatuken schatplichtig waren.
Volgens de Belgische historicus H. Schuermans waren in Caesars tijd langs het hele Maasdal op hoge, strategisch gelegen plaatsen, de versterkingen van de Atuatuken gevestigd (8). Juist daar waar een zijriviertje in de Maas stroomde. Al deze vestingen heetten "Atuatuca".
Schuermans meent dat het door Caesar genoemde woord "Atuatuca" uit de eigen taal van de Teutonen stamt. Zij moesten de achtergelaten bezittingen van hun volk bewaken en noemden zich in hun eigen taal: ad-veaht-ig, at- wacht-ik. Atuatuca is dus eigenlijk "At vatuca": ofwel "Ad vaga" bij Antonini, of het "At vaca" op de Peutingerkaart. In de zestiende eeuw wordt Atuatuca regelmatig gelezen als At Vatucum. (Zo ook op de kaart van Ortelius: “Belgii Veteris” 1584.)
Bij de Latijnse beschrijving van de stad Maastricht in het “Stedenboek” van Braun en Hogenberg (1581) vinden we een opmerkelijke notitie, waarschijnlijk afkomstig van Goropius Becanus (9). Er wordt verhaald dat de legerplaats “Vatucum”, na de rampzalige gebeurtenissen die daar waren voorgevallen, de Romeinen niet meer beviel; waarop zij het kamp na de dood van Caesar verplaatsten naar een plek aan de Maas genaamd “Caster”; met als gevolg de bouw van de brug en de stichting van de stad bij de oversteekplaats van de Maas, die de naam “Traiectum” kreeg. Goropius Becanus gaat er van uit, kunnen we aannemen, dat met Vatucum “Tongeren” bedoeld is, dat dus Caster een tussenstap zou zijn geweest.
Vast staat dat op Caestert al in de Romeinse tijd een legerplaats, een castrum, moet zijn geweest. Deze hoog gelegen vesting, zal de oorsprong zijn geweest van de latere stad Maastricht. Niet alleen de Atuatuci, ook de Romeinen hebben voor het plateau gekozen om hun kamp of castrum te vestigen. Die vesting werd mogelijk "Vatuca" genoemd, een naam die de inheemse bevolking bleef gebruiken om deze plaats aan te duiden. In de 1e en 2e eeuw na Christus, de periode van de "pax Romana" wanneer er rust en veiligheid heerst, vestigen zich steeds meer mensen bij de Maas-oversteekplaats, gelegen aan de voet van de berg. De nederzetting dáár groeit, zodat naast de naam “Vatuca”, die de oude bevolking bleef gebruiken als aanduiding voor de plaats, een tweede naam opkomt, "oversteekplaats", "Traiectum", die door de Galliërs gebruikt werd. De goed te verdedigen vesting op het plateau van de Sint Pietersberg is vooraf gegaan aan de zich later ontwikkelende nederzetting bij de oversteekplaats aan de Maas.



Beknopte geschiedenis van Caestert

De Belgische toponymist en historicus Jules Vannérus wijdt een uitgebreid artikel aan "Caestert" (10). Het zou niet zinvol zijn om zijn argumentatie en conclusies hier volledig weer te geven. We zullen ons beperken tot de belangrijkste feiten betreffende de historie van deze nu vrijwel verlaten plek.
Hoofdthema van Vannérus artikel is de verwijzing naar de passage uit de "Notitia Dignitatum" (begin 5e eeuw), waar onder de functionarissen van de provincie "Germania Secunda" genoemd wordt een "praefectus laetorum Lagensium prope Tungros". Vannérus veronderstelt dat de plaats waar deze "laeti" met hun families (naast soldaat waren de "laeti" kolonisten) gevestigd waren, "Caestert" en het omliggende gebied betrof.
Tussen Luik en Maastricht komt de plaatsaanduiding “lay”, in de betekenis van laga of laca veelvuldig voor langs de Maas en Vannérus veronderstelt dat de “laeti Lagensium” hun naam hieraan te danken hebben. Caestert en het plateau van de Sint Pietersberg als versterkt kamp, omringt door woonplaatsen in Maastricht, Lanay, Nivelle, Lixhe, Kanne, Eben en Emael. In grote lijnen het gebied tussen Maas en Jeker van Maastricht tot Haccourt. In dit gebied zijn vele graven uit de Merovingische periode gevonden; in de vitae van Lambertus en Hubertus speelt het een belangrijke rol. Verdere schriftelijke berichten uit die periode bezitten we niet.
In de Karolingische tijd heeft "Caestert" ook een rol gespeeld. Het verdelingsverdrag van Lotharingen, 870, werd zeer waarschijnlijk op "Caestert" gesloten. Lodewijk de Duitser bevond zich in Meerssen en Karel de Kale in Herstal. Beiden gingen elkaar tot halverwege tegemoet om het verdrag te sluiten dat de verdeling van Lotharingen regelde. Zij ontmoetten elkaar op een (voor)gebergte dat boven de Maas uitsteekt, "in procuspide super fluvium Mosam"; waarschijnlijk de burcht "Caestert". Vanaf dit hooggelegen punt is het Maasdal kilometers ver te overzien.
Daarna zijn er geruime tijd geen berichten over "Caestert" bekend, mogelijk dat het castrum verwoest is in de Noormannentijd. Blijkbaar komt "Caestert" later in bezit van de bisschoppen van Luik, getuige het eerstvolgende bericht. Volgens een charter, nog aanwezig in het rijksarchief te Luik, gedateerd 1126, schenkt bisschop Alberon 1, twee bunders grond aan de priester Bovon om er een klooster met kapel te bouwen, gewijd aan Maria Magdalena. De plek waar Bovon zijn klooster zal stichten wordt aangeduid als "de monte qui dicitur Castris".
In 1130 schenkt de priester Bovon klooster en kapel aan de monniken van Neufmoustier "supra fluvium Mosam in lnsula in loco qui apellator ad castra, in prospectu Traiectensis opidi". (Op het Insula boven de rivier de Maas op de plaats die "ad castra" genoemd wordt, in het zicht van de stad Traiectum). De abdij van Neufmoustier blijft in het bezit van "Caestert" tot 1356. Dan geeft zij het bezit in leen aan de heer van Eben-Emael, Bertrand van Liers. Deze bouwt er een burcht, die vrij belangrijk geweest moet zijn; er werden o.a. twee verdragen getekend, in 1376 en 1395, door de bisschoppen van Luik, bekend als de "Vrede van Castert".
De zoon van Bertrand van Liers schenkt vervolgens de burcht met aanhorigheden aan de abdij van St. Jacob te Luik. Voor de monniken, maar ook voor de prins-bisschoppen van Luik, was het een aangename verblijfplaats; voor de prins-bisschoppen een pleisterplaats wanneer zij voor belangrijke gebeurtenissen naar Maastricht togen. Gedurende de periode van de Franse revolutie wordt "Caestert" als kerkelijk goed onteigend en op 12 mei 1798 verkocht aan de weduwe Veugen-Loesbergs te Maastricht. In de 19e eeuw komt het kasteel in handen van verschillende eigenaren. Alfons de Bronckère bouwt in 1888 een nieuw kasteel naast het oude.
In 1936 worden dan kastelen, hoeve en omliggende grond aangekocht door de cementindustrie en aan derden verhuurd. Gedurende de eerste en tweede wereldoorlog waren er zelfs Duitse en Amerikaanse troepen gelegerd. Daarna raakte het hele domein steeds meer in verval en in 1970 tenslotte gingen beide kastelen in vlammen op. Behalve de monumentale, oude boerderij is er op die plek nu niets meer te vinden dat aan de rijke historie van "Caestert" herinnert.

Viltaburg

Volgens de Engelse schrijver Beda (± 720) werd Traiectum, de zetelplaats van Willibrord, in de oude taal van het volk “Viltaburg” genoemd. “Donavit autem ei Pippin locum cathedrae episcopalis in castello suo inlustri, quod antiquo gentium illarum verbo Viltaburg, id est oppidum Viltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur” (Pippijn gaf hem als plaats voor zijn bisschoppelijke zetel zijn eigen befaamde castellum, dat in de oude taal van dat volk Viltaburg genoemd wordt, dat is het oppidum Viltorum, in de Gallische taal Traiectum genaamd).
De vraag blijft of de naam en de betekenis die Beda daaraan geeft, “het oppidum van de Vilten”, juist is. Iemand moet hem over die oude naam verteld hebben, hij is zelf nooit op het vasteland geweest.
Utrecht gaat er uiteraard van uit dat dit een oude naam voor Traiectum-Utrecht moet zijn geweest, maar lokaliseert Viltaburg in Vechten (± 5 km ten zuidoosten van Utrecht), dat door de Romeinen “Fectione” werd genoemd. Viltaburg is Vechten, en Vechten is ook castrum Fethna.
Er doen zich nogal wat problemen voor wanneer we Viltaburg in of bij Utrecht willen plaatsen. Hoe kon Utrecht (of Vechten) Pippijns befaamde castello zijn? Van Utrecht is omstreeks 700 niets bekend. Dat die plek voor de Franken iets betekende is uitsluitend afgeleid uit de brief die Bonifatius in 753 schreef aan de paus. In die brief wordt de Dagobertkerk van Traiectum vermeld, en men gaat er zonder meer van uit dat die kerk omstreeks 635 in Utrecht stond. Dat is zelfs niet mogelijk, aangezien de Dagobertkerk toen al immuniteit bezat, waarvoor zo vroeg alleen bisschopskerken in aanmerking kwamen. Er is geen enkel bericht bekend dat melding maakt van een castellum Traiectum-Utrecht in die tijd. Van een oppidum, normaal een hoog gelegen vesting, later met de betekenis van stad, kan te Utrecht ook geen sprake zijn. Een oppidum Viltorum is daar dan ook echt niet te verwachten.
De situatie ligt totaal anders in Traiectum-Maastricht. Maastricht is omstreeks 700 de belangrijkste stad in de regio. Luik en Aken moeten nog ontstaan. Dat deze stad, gelegen in het kerngebied van de Pippiniden, het befaamde castello van Pippijn was, is wel te verwachten. Maastricht was sedert de vierde eeuw bisschopsstad, dus de Dagobertkerk kan alleen in dát Traiectum gezocht worden.
Hoog op de Sint Pietersberg ligt de vesting Caestert, het oppidum Vatucum; aan de voet van de berg bij de Maasovergang, Traiectum. Dat de naam Viltaburg, het “oppidum Viltorum”, vertaald moet worden als het oppidum van de Vilten is nog maar de vraag. Er is in ieder geval niets bekend over een volk of stam van Vilten in de Romeinse tijd en lang daarna. Eerst door de oorlog die Karel de Grote in 789 voerde met de Welatabi, een Slavisch volk dat door de Franken Wilzi werd genoemd, horen we iets over Wilten of Vilten. Dat Viltaburg aan dit volk zijn naam te danken heeft kunnen we wel uitsluiten.
De volgende hypothese zou een verklaring kunnen geven voor de ontwikkeling van de naam. Mogelijk is het Teutoonse Vatuca door het omringende volk, de Eburonen of de Tungren, Vatucaburg genoemd, dat vervolgens verbasterd is tot Vataburg. Vataburg wordt dan weer het door Beda genoemde Viltaburg. Beda vertaalt deze naam naar het Latijn, oppidum Viltorum. Hieruit zijn later natuurlijk misverstanden ontstaan, omdat wij dat weer vertalen als het oppidum van de Wilten (11).
De naam Viltaburg moet juist zijn, want in zijn vita Gregorii noemt Ludger ook Viltaburg als een andere naam voor Traiectum. Hij kan dit bij Beda gelezen hebben, maar daar hij jarenlang in Traiectum gestudeerd heeft, moet hij geweten hebben of die naam inderdaad juist was. In officiële akten van Traiectum wordt Viltaburg gelatiniseerd tot castrum Vilta, of zoals in de oorkonde van 723, tot castrum Fithna.
Deze naam kan in oude, natuurlijk Latijnse, geschiedboeken van Maastricht in verschillende variaties voorgekomen zijn, en zou bekend moeten zijn gebleven.

Via (regia)

Natuurlijk moeten we ons afvragen of in Maastricht inderdaad nog iets bekend is van een andere, oudere naam, die gebruikt werd naast de naam Traiectum. Is er iets blijven hangen van de naam Viltaburg die Beda noemt, of van de Latijnse vorm castrum Vilta?
Het is interessant te lezen wat Herbenus over de oudste naam van Maastricht schrijft:
…“Ik ga dan nu een beschrijving geven van de werken die zich aan de overzijde van de rivier de Maas bevinden, in dat stadsdeel namelijk, dat in de volksmond Wijck genoemd wordt, wat schijnt te zijn ontleend aan de Latijnse benaming “vicus”. Deze interpretatie nu verklaar ik zó, dat die plek, vóórdat onze stad haar huidige uitgestrektheid gekregen had, misschien een boerendorp is geweest. Het staat immers vast uit oude geschiedboeken, dat onze stad na de komst van de heilige Servatius sterk vergroot en uitgebreid is met mensen, muren en gebouwen. Toendertijd was Wijck dan ook maar een boerendorp, maar nu is het een stadswijk, die echter haar oude naam heeft behouden, uit welke soortnaam door langdurig gebruik een eigennaam is ontstaan, een feit dat wij dikwijls bij de ouden aantreffen. Zo werd ook onze gehele stad door hen “Via Regia” genoemd, omdat Romeinse vorsten, d.w.z. de keizers en hun afgezanten, over deze weg trokken wanneer zij een reis maakten naar Tongeren, destijds een zeer beroemde metropool van Gallia Transalpina. Maar als zij dan aan de Maas kwamen - waar geen brug was - hadden zij een “trajectio” d.w.z. een veerpont nodig en om deze reden, nl. omdat men de rivier de Maas moest oversteken, heeft men de stad Traiectum genoemd, welke naam Julius Caesar - even beroemd door zijn welsprekendheid als door zijn moed - in zijn geschriften dikwijls gebruikt….

…Wanneer we ons dan mogen beroemen op hoge ouderdom, kunnen we het ervoor houden dat onze stad ongeveer 78 jaar voordat onze Heiland zijn menselijke gedaante aannam, gesticht werd. Indien we ons beroemen op de stichter, dan kunnen we de oorsprong terugvoeren tot Julius Caesar en mogen we geloof hechten aan de naamsafleiding, namelijk dat Maastricht genoemd is naar het overtrekken van de rivier de Maas, en dikwijls Via Regia genoemd werd.”(12)

Afgezien van de vraag of de zienswijze van Herbenus helemaal juist is, lijkt uit zijn verhalen toch iets van de vroegste geschiedenis van Maastricht door te klinken. Hij zal waarschijnlijk nog hebben kunnen beschikken over “oude geschiedboeken”, die wij nu niet meer kennen. Dat Caesar zijn winterkamp in Maastricht had, d.w.z. op Caestert, is zeer goed mogelijk, dit wordt zelfs door velen verondersteld. In 2008 zullen op Caestert weer opgravingen plaatsvinden, misschien volgen nieuwe gegevens.
Dat naast de naam Traiectum voor Maastricht nog een andere naam “Via” dikwijls genoemd werd, lijkt juist. Is het waar dat Maastricht het Traiectum van Willibrord was, dan moet de stad zeker tot ± 800 n.Chr. door het volk van de streek “Vilta” genoemd zijn. Einhard vermeldt nog in 830: “… het klooster van sint Servatius…, dat gelegen is op de oever van de rivier de Maas, in een handelsplaats die thans Traiectum heet… en zeer veel inwoners telt, voornamelijk kooplui”.(13) Misschien is “Via” een later niet meer begrepen verbastering van Vilta en werd “Via Regia” daarom verklaard als Koninklijke Weg.
Het bovenstaande levert natuurlijk niet het bewijs voor de plaats van Caesars winterkamp “At vatvca”, ook niet van de oudste naam “Vilta” voor Maastricht, maar versterkt wel de vermoedens betreffende de vroegste geschiedenis van Maastricht.

1.Muller Bouman: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, nr 35.
2.H. Roosens: Kanne, oude vesting, Archéologie 1973, p. 97.
Kanne, oude versterking, Archéologie 1975, pp. 90-91.
A.Wankenne: La Belgique au temps de Rome, p. 30, Presses universitaires de Namur 1979.
T. Panhuysen: Romeins Maastricht en zijn beelden, p. 30, Maastricht 1996.
3.E. Holstein: Mitteleuropaïsche Eichenchronologie, pp. 69-70, Mainz 1980.
4.Zie op internet, wikipedia: Atuatuca-De ligging van Atuatuca.
5.Philippe de Hurges: Voyage de Philippe de Hurges à Liège et à Maestrecht en 1615.
6.M. Herbenus: De Trajecto Instaurato, 1485. Vertaling M. van Heyst, Roermond 1985. 7.Caesar: De bello Gallico, II.29.
8.H Schuermans: Annales de la société archéologique de Namur, deel 21, 1895: les Aduatuques sur la Meuse, p.p. 245-286.
9.Johannes Goropius Becanus , geboren te Gorp bij Hilvarenbeek, (1519-1572). Humanist, medicus en taalgeleerde. Begraven in het Oude Minderbroedersklooster, het huidige Rijksarchief, te Maastricht.
10.Jules Vannérus: Le limes et les fortifications Gallo-Romaines de Belgique, pp. 228-254. 1942.
11.Vereniging van Naamkunde, 41e jaargang, 1965: Wiltenburg, de stad der Wilten? p. 47 e.v.
12.Waar wij rekenen 54 v.Chr., berekent Herbenus blijkbaar 78 v.Chr.
13.H. van Ommeren: Bronnen voor de geschiedenis van Maastricht in PSHAL, deel 127, 1991, nr 56. In de gesta van de abdij Fontenelle (± 835) wordt Viltaburg inderdaad als naam van Maastricht genoemd (daar waar zich het Servaasklooster bevindt). Mon. Germ. II, p.277.

zondag 6 januari 2008

Traiectum en de Peutingerkaart

Traiectum en de Peutingerkaart

In het boekje “Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart” (2000), heb ik als hypothese naar voren gebracht, dat de route aangegeven als de “bovenste weg” niet naar het westen (van Nijmegen naar de Hollandse kust), maar naar het zuiden (van Nijmegen naar Keulen) zou hebben gelopen (1). Op deze visie moet ik ten dele terugkomen. Aanleiding hiertoe is het in Vechten opgegraven Romeinse wij-altaar met de tekst “Cives Tungri et nautae qui Fectione consistunt”. Burgers van de civitas Tungrorum en schippers die in Fectione vertoeven. Eerder ging ik er van uit dat Fectione in de civitas Tungrorum gezocht moest worden.
Het Fletione van de Peutingerkaart werd echter al in Vechten gesitueerd, voordat het wij-altaar met de plaatsnaam “Fectione” in 1869 werd opgegraven. Dat juist in Vechten dat al als Fletione beschouwd werd, bij toeval de steen terecht zou zijn gekomen, moeten we uitsluiten. Vechten is dus Fectione, en dit moet het door de “geograaf van Ravenna” genoemde Fictione zijn (blad A). Fletione is een verschrijving van Fectione. De ”Ravennas” maakt blijkbaar gebruik van heel oude gegevens. Zijn opsomming van steden langs de Rijn in Francia Rinensis, loopt dus door tot aan de Hollandse kust, en noemt de belangrijkste plaatsen van de in zijn tijd allang verdwenen Romeinse limes.
Vergelijken we de namen van de “route van Antonini” met de “route van de Ravennas” vanaf Harenatio tot de kust (blad A), dan valt het volgende op: van de plaatsnamen die Antonini noemt na Harenatio, wordt er niet één door de Ravennas genoemd. Omgekeerd geldt uiteraard hetzelfde. Dit is bijzonder vreemd, indien hier sprake is van één en dezelfde route. De veronderstelling ligt voor de hand dat we te doen hebben met twee verschillende routes, die om een of andere reden in de bovenste weg van de Peutingerkaart zijn samengebracht.

De bovenste weg, zoals aangegeven op de Peutingerkaart (blad A). Uitgangspunt “Arenatio”.
Arenatio
10 Noviomagi
8 Castra Herculis
13 Carvone
8 Levefano
16 Fletione
12 Lauri
5 Nigropullo
2 Albanianis
5 Matilone
3 Pretorium Agrippine
2 Lugduno
Route 1: Antonini. Ten dele in de bovenste weg opgenomen.
Harenatio
22 Carvone
22 Mannaricio
15 Traiecto
17 Albanianis
10 Lugduno
Route 2: De “Ravennas”. Volledig in de bovenste weg opgenomen.
Noita (Harenatio)
Coadulfaverus (Castra Herculis)
Evitano (Levefano)
Fictione (Fletione)
Matellionem (Matilone)
Wegens het in Vechten gevonden wij-altaar staat vast dat de Ravennas een route geeft naar de kust.
De route van Antonini moeten we dus, indien we uitgaan van twee verschillende wegen, ergens anders situeren.




De driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen.
De door Antonini genoemde - ook vastgestelde - wegen tussen Maas en Rijn, in de driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen. (Kaart 1)
Antonini: Van Colonia Agrippina naar Harenatio. Totaal 57 leugae.
Colonia Agrippina
6 Durnomago
5 Burungo
5 Nevensio
9 Gelduba
9 Calone
7 Veteris
6 Burginatio
10 Harenatio

Antonini: Van Colonia Traiana naar Colonia Agrippina. Totaal 75 leugae.
Colonia Traiana
10 Mediolana
10 Sablonibus
10 Mederiacum
8 Teudurum
7 Coriovallum
12 Juliaco
8 Tiberiacum
10 Colonia Agrippina

Antonini: Van Bagacum…Aduaga Tungrorum naar Colonia Agrippina.
Aduaga Tungrorum
16 Coriovallum
12 Juliacum
18 Colonia Agrippina

Antonini geeft dan nog een route: “Van Lugduno, de kop van Germania, naar Straatsburg”. Men neemt aan - zoals de Peutingerkaart ook lijkt aan te geven - dat deze weg vanaf Katwijk (de kop van Germania), via Harenatio, naar Straatsburg loopt.
Lugdunum
10 Albanianis
17 Traiecto
15 Mannaricio
22 Carvone
22 Harenatio
86 Totaal

De bedoeling van dit artikel is aan te tonen dat deze route uit het Itinerarium Antonini ten onrechte in de "bovenste weg" moet zijn ingeslopen. De forten langs dit deel van de limes, van de kust tot Nijmegen, zijn in het midden van de derde eeuw verlaten. We mogen verwachten dat de bovenste weg aan het eind van de derde eeuw niet meer genoemd wordt. De plaatsen aan de onderste weg zijn in het Itinerarium ook niet opgenomen. De grens van het Romeinse Rijk werd aan het eind van de derde eeuw verlegd tot de heirbaan Boulogne-sur-Mer naar Maastricht. Deze weg kon verdedigd worden door middel van forten op de weg, gecombineerd met een diepteverdediging van de streek ten noorden van de weg. Vanaf Maastricht werd, mogen we veronderstellen, de Maas aangehouden als grens tot ter hoogte van Nijmegen, vandaar de Rijn stroomopwaarts tot Keulen en Straatsburg. Keizer Julianus herstelt in het midden van de vierde eeuw verschillende forten langs de Maas, en hij herstelt de volgende plaatsen langs de Rijn: Castra Hercules, Quadriburgium. Tricencima, Novesium, Bonna,
Antennacum en Vingo. Ook de bruggen van Maastricht en Cuyk worden nog vernieuwd in de vierde eeuw.
In mijn visie moet het eerste deel van de route Lugdunum tot Harenatium, gezocht worden in de driehoek Maastricht, Nijmegen, Keulen, en wel van Lugdunum (Limbourg aan de Vesdre) over Albanianis (Aken), Traiectum (Maastricht), verder via Harenatio (de kop van Germania) naar Straatsburg.
De uiterste punt van Germania ligt ter hoogte van Harenatium, en we moeten lezen: "van Lugdunum - via de kop van Germania - naar Straatsburg". (2) Zie kaart A.

Traiecto en Mannaricio worden op de Peutingerkaart niet genoemd. De werkelijke afstand van de Hollandse kust tot Harenatio is ongeveer 70 leugae. De 84 leugae op de Peutingerkaart en de 86 leugae die Antonini opgeeft, zijn dus niet in te passen. Uit bovengenoemde afwijkingen valt ook te concluderen dat de route van Antonini niet thuishoort op de bovenste weg.




De kopie uit de dertiende eeuw

Wij kennen de Peutingerkaart slechts als een kopie uit de dertiende eeuw van een Romeinse reiskaart. Hoe de toestand van de voorganger van deze kaart was, is onbekend. Van de huidige kopie is segment 1 verloren gegaan, segment 2 dat ons land omvat, is gehavend. De voorganger van de huidige kopie was er misschien nog slechter aan toe. Dat kan er mede de oorzaak van zijn geweest dat bij kopiëren aanvulling, correctie of reconstructie werd toegepast.
Gedachten en eventuele “correcties” uit een ver verleden nu te verklaren is nauwelijks mogelijk. Dat de ontwikkeling tot in detail verlopen is zoals hierna aangegeven, blijft een vraag. Getracht is een aanvaardbare ontwikkeling te schetsen, zoals die misschien in de loop van de tijd heeft plaatsgevonden. (Blad B):

B1. De m.i. oorspronkelijke “bovenste weg” op de Peutingerkaart:
Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 21 Levefano 16 Fletione 12 Lauri 5 Nigopullo 7 Matilone.

B2. Wijziging tussen 400 en 1000:
Mogelijk is in de tweede helft van het eerste millennium een kopie gemaakt van de Peutinger-kaart. Bij die gelegenheid kan Pretoria Agrippina door misverstand aan het einde van de route zijn toegevoegd. Pretorium Agrippine moet, gezien de naam en het vignet de belangrijkste plaats op de route geweest zijn (3). Echter, noch Ptolemaeus, noch Antonini, noch de Ravennas noemt de plaats. Pretorium Agrippine ligt volgens de Peutingerkaart ongeveer 70 leugae van Noviomagus-Nijmegen, Colonia Agrippina eveneens. De een ten westen, de ander ten zuiden. Colonia Agrippina, Keulen, was de hoofdstad, het bestuurscentrum, van Germania Secunda. Qua naam en vignet zou Pretorium Agrippine nog belangrijker moeten zijn. Het lijkt mij voor de hand liggend dat bij een tussenliggende kopie van de Peutingerkaart in het eerste millennium, om welke reden dan ook Pretorium Agrippine, dat eveneens Keulen was, op de "bovenste weg" terecht is gekomen.
De afstand van Harenatium (Rindern) tot Matilone (Leiden), 70 leugae, is realistisch. Ook de afstanden tussen de plaatsen onderling is nu aanvaardbaar. Kleine afstanden van 2 of 3 leugae komen niet meer voor. Zeer waarschijnlijk waren in de originele uitgave van de Peutingerkaart de plaatsen Harenatium en Castra Herculis door een verbindingsstreepje verbonden, waarbij de afstand 9 leuga moet hebben bedragen(4).




B3. Wijziging dertiende eeuw. De huidige Peutingerkaart:
Antonini’s route van Lugdunum via Traiectum en Carvone naar Harenatio is in de "bovenste weg" van de Peutingerkaart opgenomen. Kennis van de gegevens van Ptolemeus (de havenstad Lugodeinum) en van Antonini’s Itinerarium kan hiertoe geleid hebben.
Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 13 Carvone 8 Levefano 16 Fletione 12 Lauri
5 Nigropullo 2 Albinianis 5 Matilone 3 Pretorium Agrippina 2 Lugdunum.
Harenatio-Lugdunum totaal 84 leugae.
Harenatio 31 Carvone 43 Albanianis 10 Lugdunum.
Volgens Antonini: Harenatio 22 Carvone 22 Mannaricium 15 Traiectum 17 Albanianis 10 Lugdunum. Totaal volgens opgave Antonini 86 leugae.

De route van Antonini, van Harenatio naar het zuiden

Voor de veronderstelling dat er sprake is van een tweede weg, en dat deze weg van Harenatio naar het zuiden liep, zijn meerdere argumenten aan te voeren.
1. Zoals hierboven reeds opgemerkt is geen enkele plaatsnaam van Antonini’s route in de route van de Ravennas terug te vinden.
2. De totale afstand van Harenatio tot Lugduno zoals aangegeven op de Peutingerkaart is 84 leugae. De werkelijke afstand van Harenatio (Rindern) tot de kust is 65 leugae. Bovendien, bij de huidige opgave van de bovenste weg worden wel erg veel plaatsen genoemd, soms op een afstand van 2 of 3 leugae. Deze merkwaardige nauwkeurigheid op een weg in de periferie van het Romeinse Rijk is niet te verwachten.
3. Als argument tegen een splitsing in twee wegen zou aangevoerd kunnen worden dat Ptolemeus “Lugodeinum” noemt als havenplaats van de Bataven. We zouden dus Lugdunum (Lugodeinum) moeilijk anders kunnen zien dan als de haven bij Katwijk. De haven van de Bataven is echter eerder te verwachten aan de Waal, westelijk van Nijmegen. Uit de historiën van Tacitus weten we dat Romeinse bevoorradingschepen vanuit Gallië over de Zeeuwse wateren naar Rijn en Maas voeren. Ook in later tijd was er scheepvaart vanuit Frankrijk en Engeland via deze route. De vele Nehallennia-altaren, opgevist bij Colijnsplaat, vormen hiervoor het bewijs. Ad Duodecimum zou als haven van de Bataven in aanmerking komen. L(D)ugodeinum is mogelijk een verbastering van Duodecimum. Zo dit het geval is, is Lugdunum een andere plaats dan Lugodeinum en hoeft zij dus geen havenplaats te zijn.
4. Pretorium Agrippine, volgens het erbij geplaatste vignet een belangrijke stad, vormt een raadsel. Een dergelijke stad is archeologisch aan de kust nooit aangetoond. Waarschijnlijk is Pretorium Agrippine identiek aan Colonia Agrippina , maar door verkeerde interpretatie ooit in de "bovenste weg" opgenomen. Wanneer bijvoorbeeld in Constantinopel of Ravenna in de tweede helft van het eerste millennium een kopie van de Peutinger-kaart werd gemaakt is iets dergelijks niet ondenkbaar.
5. Men heeft zich er steeds over verbaasd dat geen enkel Romeins geschrift de plaatsen Maastricht en Aken noemt. Terwijl Maastricht met zijn brug over de Maas en Aken met zijn thermen toch vrij belangrijke Romeinse plaatsen moeten zijn geweest. Beide worden in de hier voorgestelde interpretatie van Antonini’s route genoemd.
6. De afstand van Harenatio naar Traiectum-Utrecht is (zonder de omweg via Nijmegen) volgens de Peutingerkaart 9+13+8+16+2=48 leugae. Dit is 105 km. In werkelijkheid is die afstand 8 leugae korter. Om die reden veronderstelt men dat de afstand van 16 leugae tussen Fectione en Levefano een verschrijving is en dat daar 8 leugae zou moeten staan. De afstand Harenatio Utrecht is dan 40 leugae = 90 km.
Volgens Antonini is de afstand van Harenatio naar Traiecto 59 leugae. Dit is 130 km, te groot dus als afstand van Harenatio tot Traiectum-Utrecht. De afstand van Harenatio tot Traiectum-Maastricht is inderdaad 59 leugae, ofwel 130 km.
Gaan we er van uit dat, gezien bovengenoemde argumenten, Pretorium Agrippine en de door Antonini genoemde plaatsen Carvone, Albanianis en Lugduno niet op de bovenste weg van de Peutingerkaart thuishoren, dan zal de oorspronkelijke weg er als volgt hebben uit gezien (kaart A):
Harenatio (Rindern)
10 Noviomagus (Nijmegen)
8 Castra Herculis (Herwen)
21 Levefano (Kesteren)
16 Fletione (Vechten)
12 Lauri (Woerden)
5 Nigropullo (Zwammerdam)
7 Matilone (Leiden)



Conclusie: Het geheel van bovengenoemde overwegingen leidt tot de volgende hypothese:
De door Antonini opgegeven route van Lugdunum tot Harenatio moet niet gesitueerd worden vanaf de Hollandse kust tot Harenatio (Rindern); maar vanaf het zuiden - over Aken en Maastricht - tot Harenatio. (Een en ander zoals afgebeeld op kaart A).
Het “Traiectum van Antonini” is dan Maastricht.



1. Kreijns J.P.M. "Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart", Uitgeverij Gadet 2000.
Mijn artikel in het tweede SEM-boek: "De Peutingerkaart en de Lage Landen", Breda 2007, p.99, is doordat een kaartje is weggelaten, enigzins verward geworden.
2. Het is overigens niet helemaal uitgesloten dat mijn eerdere veronderstelling dat Lugdunum de huidige plaats Landenne aan de Maas in België was en Albanianis de huidige plaats Amay.
3. Heijden van der P. "Romeinse raadsels" in Westerheem no 4. aug. 2006.
4. Veen van R. "Archeo-logica bij Tolkamer" in SEMafoor 10.1, 2009, p.23.

woensdag 2 januari 2008

Willibrord aan Maas en Rijn

Willibrord aan Maas en Rijn

Plaatsen en data bekend uit schenkingsoorkonden vormen een afspiegeling van Willibrords missioneringsactiviteiten. In zijn vitae is sprake van prediking in Vlaanderen, Luxemburg, Thüringen, zelfs Denemarken. In 696 wordt hij door de paus tot aartsbisschop van de Friezen gewijd. Kunnen de schenkingsoorkonden ons een duidelijker beeld verschaffen van zijn arbeidsterrein? Op bijgevoegd kaartje zijn plaatsnamen en data van uitgifte van een groot aantal schenkingsoorkonden in beeld gebracht.



Willibrords eerste arbeidsterrein ligt in Vlaanderen. Van Rauching en zijn vrouw Bebelina ontvangt Willibrord goederen in Antwerpen en omgeving. Nog vóór 700 volgen schenkingen voor de stichting van Willibrords klooster te Echternach, zijn meest zuidelijke steunpunt. Dit klooster en haar bezit breidt zich gedurende de volgende decennia verder uit. In 704 ontvangt Willibrord van de Thüringer hertog Heden een belangrijke schenking. Welke plannen de hertog ook gehad moge hebben, het is bekend dat het niet tot missionering in Thüringen is gekomen.
Op bovengenoemde schenkingen zullen we hier niet dieper ingaan, maar ons beperken tot de schenkingsoorkonden die met Traiectum en de kerstening van Frisia in verband staan.
In 696 geeft Pepijn van Herstal zijn befaamde burcht Traiectum aan aartsbisschop Willibrord als zetelplaats, om van daaruit de kerstening ter hand te nemen. In 704 ontvangt hij de eerste van een reeks schenkingen in het gebied van Taxandrië. Taxandrië (de Kempen), bestaat uit het noorden van Belgisch Limburg, en een deel van Nederlands Brabant. Te Bittinum (Obbicht aan de Maas[1]) ontvangt Willibrord in 704 van Aingilbaldus goederen te Waderlo (Waalre), met de daar wonende lijfeigenen. Als getuigen treden op Onsbaldus, Eburumus, Edilhardus, Roberte, Tolbaldus, Etrele, Eutlinde en Berthlinde. Verschillende van deze namen komen we in schenkingen van de volgende jaren weer tegen. Al deze getuigen behoren tot de elite van de streek, Frankische grootgrondbezitters, die Willibrord steunen bij zijn bekeringswerk.
Bertilindis (Berthlinde) schenkt in 710 goederen in Hoccascaute en Heopardum. Ansbaldus (Onsbaldus), broer van Bertilindis, schenkt Haeslaos en Diesne in 712.
Naast het klooster van Odiliënberg, dat reeds omstreeks 700 door Pepijn gesticht werd, sticht Willibrord in 714 het klooster van Susteren, waarvan hij ook abt wordt.
Grond en gebouwen te Suestra werden aan Willibrord geschonken op 2 maart 714 door Pepijn en Plectrudis, Pepijns echtgenote. De oorkonde werd opgemaakt te Bagaloso (Bakel). De grond was eerder door Pepijn gekocht van Alberik, een neef van Plectrudis. De zoon van Alberik, Gregorius, wordt na Willibrords dood diens opvolger als bestuurder van het bisdom en Alberiks kleinzoon is de latere bisschop Albricus van Traiectum. Het is duidelijk dat hier sprake is van een Maaslandse aangelegenheid.
De vraag hoe het mogelijk is dat Willibrord kloosters en kerken sticht in een gebied, waarvan men aanneemt dat het tot het bisdom Traiectum van Lambertus behoorde, vraagt om een verklaring. Volgens kerkelijk recht, ook in die tijd, was dit beslist niet toegestaan. We hebben eerder betoogd dat naar onze mening Pepijn het oude bisdom Traiectum gesplitst moet hebben in een zuidelijk deel met als zetelplaats Luik, en een noordelijk deel met Traiectum-Maastricht als zetel. Dit verklaart het vertrek van Lambertus van Maastricht naar Luik.
Dit verklaart ook waarom in de herderlijke brief, die de Luikse bisschop Gerbaldus in 804 tot al zijn diocesanen richt, de Maasgouw en Taxandrië niet worden vermeld. Deze gebieden behoorden niet meer tot het bisdom Luik.

Bekijken we op het kaartje aan de hand van de schenkingsdata de activiteiten van Willibrord, dan blijken deze te verlopen van zuid naar noord, van Maastricht tot het gebied rond Nijmegen. Een normaal verloop wanneer we Traiectum-Maastricht als zetelplaats van Willibrord zien. Bij kerstening vanuit Utrecht zou dit verloop wel zéér onwaarschijnlijk zijn. Eerst na 719 zien we schenkingen aan de Rijn. In 721 doet graaf Ebroïn een aanzienlijke schenking van goederen en horigen in de Duffelgouw, het gebied rond Kleef. Dan zien we voor het eerst activiteiten in het gebied dat ik als Frisia beschouw. De schenking van Elst dateert uit 726.
Schenkingen uit de omgeving van Utrecht zijn niet bekend, ook niet uit het huidige Friesland en Groningen. De bisschop van Utrecht en de abt van Echternach claimen in 1063 - ieder voor de helft - een aantal Hollandse kerken, omdat Willibrord ze gesticht zou hebben. Deze kerken en kapellen worden in 1063 voor het eerst genoemd in een Utrechtse oorkonde. Er zijn noch schenkingsakten, noch vroege berichten over die kerken bekend. Kennelijk is deze claim in 1063 beraamd vanwege het conflict van bisschop Willem van Utrecht met de graaf van Holland. De mogelijkheid dat Willibrord of één van zijn discipelen in Zuid- en Noord-Holland kerken gesticht zou hebben is vrijwel uitgesloten, daar het gebied zich pas vanaf de negende eeuw begint te ontwikkelen.
De tekst betreffende de schenking door Karel (Martel) van de kerk in de "villa Felison in de pagus Kinnehim" is de enige tekst uit Willibrords tijd, waarin van een Hollandse kerk sprake zou kunnen zijn.[2] Er is echter geen argument aan te voeren om Felison gelijk te stellen met het in de oorkonde van 1063 genoemde Velsereburc.
Ten slotte blijft nog te bespreken de eerste oorkonde uit het cartularium van Radboud: de schenking door Karel Martel aan het klooster van Willibrord te Traiectum. Aan dit klooster, dat gebouwd is onder de muren van het castrum Traiectum, schenkt Karel Martel zowel de baten van de fiscus van de villa Fethnam castro als van het genoemde castrum Traiectum. De akte is opgemaakt te Herstal d.d. jan.1, 723.
Als getuigen ondertekenen: “Carlomanni, Gariaonis, Odonis, Baldrici, Abbonis, Engilbaldi, Adalhardi, Thiedoldi zijn neef (nepotis ipsius), Bosonis, Widonis, Grimfridi, Ruotbertus, Hariradus. Audoinus priester (presbiter), Chelmoinus, Chaldo kanselier van Karel (Martel)”.
Herstal ligt ± 20 km van Maastricht. Moeten we ons niet afvragen waarom in de oorkonde slechts Traiectum (sec) genoemd wordt? Zo Utrecht bedoeld werd zou er allicht verwarring hebben kunnen ontstaan. Een nadere aanduiding bij Traiectum was m.i. niet nodig, omdat hier sprake is van Traiectum-Maastricht. Traiectum-Utrecht bestond nog niet.
Meerdere getuigen herkennen we als leden van de adel uit de streek, weldoeners van Willibrord bij andere schenkingen.
Adalhardus is de stichter van het klooster Eike (Aldeneik) in 730. Willibrord wijdt Harlindis, Adalhardus dochter, als eerste abdis van dit klooster. Thiedoldus, neef van Adalhardus, is waarschijnlijk de Thietbaldus die aan Willibrord de kerk "in villa Mulnaim que Araride vocatur" schenkt.[3]
Ook deze oorkonde van 723 is een Maaslandse aangelegenheid. Naar mijn mening is dit een schenking aan het klooster van Servatius, gebouwd onder de muren van het castrum Traiectum-Maastricht. Dit klooster is bekend sedert Willibrords tijd, waarschijnlijk ook door hem gesticht.
Eén van haar eerste bewoners (sedert 719) is de priester Wandonis, die in 747 naar zijn abdij Fontenelle terugkeert vanuit Viltaburg - zoals Maastricht genoemd wordt in de annalen van Fontenelle - na 28 jaar in het klooster van Servatius als banneling te hebben verbleven.[4]
Aan de hand van de schenkingsoorkonden zijn de activiteiten van Willibrord duidelijk te volgen. Uitgaande van de zetelplaats Maastricht lag Willibrords arbeidsterrein links van de Maas in Taxandrië, rechts van de Maas in het huidige Nederlands-Duitse grensgebied. Eerst omstreeks 720 predikt hij aan de Rijn, in Frisia. In het zuiden wordt zijn missiegebied begrensd door Hasbanië, dat tot het nieuwe bisdom Luik behoorde, in het oosten grensde het aan het bisdom Keulen.
[1] H. van de Weert: De H.Willibrordus in Limburg, Hasselt 1939.
[2] Adrichaim, genoemd in de vita Willibrordi van abt Theofried wordt met de tekst van Felison gecombineerd.
[3] Maandschrift "Limburg", XXVIII, 1948-1949, Maaseik.
[4] Mon. Germ. II, p. 277.Willibrord aan Maas en Rijn

dinsdag 1 januari 2008

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland door Willibrord en zijn opvolgers vanaf Maastricht naar het noorden bevestigt de stelling, dat Maastricht de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.

Willibrord: Na de eerste jaren in Antwerpen en omgeving te hebben gewerkt wordt Willibrord in 696 door de paus tot aartsbisschop gewijd, met de opdracht de Friezen te bekeren. Het gebied ten noorden van Maastricht, Taxandrië en de streek tussen Maas en Rijn is - hoewel reeds lang onder Frankische heerschappij - nog grotendeels heidens. Het oude bisdom Maastricht was zeer uitgebreid, en ondanks Lambertus prediking in Taxandrië was het Christendom daar en in het Maas-Rijn-gebied nauwelijks doorgedrongen.
Eerst na een twintigtal jaren was het Willibrord mogelijk in Frisia te missioneren. Willibrords activiteiten links en rechts van de Maas zijn aan de hand van de schenkingen te volgen vanaf het uitgangspunt Maastricht. (zie kaart)
Tussen 700 en 720 dringt Willibrord vanuit Maastricht steeds noordelijker door. In 721 doet graaf Ebroïn een aanzienlijke schenking van goederen in het gebied rond Kleve. Uit 726 dateert een schenking te Elst, in de Betuwe gelegen. Schenkingen aan Willibrord in noordelijker gebied zijn niet bekend.

Bonifatius: In 719 krijgt Willibrord hulp van Bonifatius. Deze werkt een aantal jaren in Frisia, hoe lang is uit de verschillende vitae niet vast te stellen. De berichten hieromtrent spreken elkaar tegen. In zijn "vita S. Bonifatii" vertelt Willibald dat Bonifatius ± drie jaar (719-722) samen met Willibrord in Frisia predikt, om vervolgens in Hessen en Thüringen te missionereren. Ludger vermeldt echter in zijn "vita Gregorii" dat Bonifatius gedurende 13 jaar in Frisia werkzaam is geweest. Hoe zijn deze elkaar tegensprekende uitspraken mogelijk te verklaren?
Willibald was, hoewel jonger, een tijdgenoot van Bonifatius en eveneens uit Engeland afkomstig. Omstreeks 780 schreef hij de eerste vita van Bonifatius. Hoewel hij Bonifatius niet persoonlijk gekend heeft, kon hij voor het schrijven van diens vita gegevens verzamelen uit wat anderen - o.a. Bonifatius opvolger bisschop Lullus van Mainz - over het leven van Bonifatius vertelden. Bovendien kon hij gebruik maken van de correspondentie van Bonifatius. Hij moet dus, zeker over de laatste periode van Bonifatius leven, redelijk goed geïnformeerd zijn geweest.
Ludger heeft tijdens zijn studie aan de school van Gregorius in Traiectum Bonifatius nog ontmoet. Gregorius had als leerling Bonifatius vele jaren vergezeld, hij moet dus goed op de hoogte zijn geweest van de eerste periode van Bonifatius missiearbeid. In zijn "vita van Gregorius" vertelt Ludger veel bijzonderheden over het leven van Bonifatius die hij van Gregorius heeft vernomen.
We mogen verwachten dat Gregorius beter op de hoogte was van Bonifatius activiteiten in de eerste periode, Lullus over de tweede periode.

Volgen we Willibalds "vita S.Bonifatii" dan heeft Bonifatius ± drie jaar (719-722) met Willibrord samengewerkt in Frisia, om vervolgens (722-732) in Hessen en Thüringen te prediken. Willibald verhaalt hoe Bonifatius zich na de dood van Radbod in 719 bij Willibrord voegt om te missioneren onder de Friezen. Willibrord vraagt Bonifatius in 721 om zijn opvolger te worden, maar deze slaat dit aanbod af. Hij voert aan dat hij voor de waardigheid van het bisschopsambt te jong is, bovendien heeft de paus hem ook bestemd voor prediking onder andere Germaanse volkeren.
In 722 verlaat Bonifatius Willibrord om zijn werk elders voort te zetten. Als zijn nieuwe werkterrein noemt Willibald de grensgebieden van Saksen om het volk der Hessen te bekeren: "Zo ook bevrijdde hij aan de grenzen der Saksen het volk der Hessen, dat tot dan toe nog gevangen was in de dwaling van het heidendom". In Amanaburg in Hessen sticht Bonifatius een kloostertje. In 722 ontvangt hij van de paus een uitnodiging naar Rome te komen. Daar wordt hij tot bisschop gewijd. Vervolgens keert hij terug naar zijn missiegebieden.
.
In zijn "vita Gregorii" zegt Ludger echter het volgende: "Dertien jaar lang had de door God uitverkoren martelaar Bonifatius in Frisia de geloofsboodschap verkondigd. Gedurende deze tijd had hij in het zuidelijk deel van het Almere in evangelische armoede en bijna geheel alleen op drie plaatsen een heilig leven geleid. Het eerste oord heette Wijrda en ligt op de oever van de Rhenus, hier woonde hij zeven jaren; het tweede Attingahem aan de rivier de Fetha, hier woonde hij drie jaar, en hier kreeg hij de eerste leerling, Gembert genaamd met de bijnaam Gebbo; het derde oord heet Felisa, dichter bij stamverwanten en heidenen gelegen, hier woonde hij eveneens drie jaren. Na deze dertien jaar had hij zich op Gods bevel naar de Hessen en Thüringers in de oostelijke gebieden van de Franken begeven, om deze volkeren voor God te winnen".[1]
Dan eerst, dus na die dertien jaren, aldus het vervolg van Ludgers verhaal, ontmoet Bonifatius Gregorius. Gregorius, zegt Ludger enkele regels verder, was toen veertien of vijftien jaar oud. Als Gregorius in 775 sterft is hij 69 jaar oud, dus is hij geboren in 706 en in 722 plusminus vijftien jaar oud. Bonifatius moet hem na zijn afscheid van Willibrord in 722 al ontmoet hebben en niet, zoals uit Ludgers verhaal volgt, omstreeks 732. Op dit punt is Ludgers beschrijving van de gebeurtenissen zeker niet juist.

Om een verklaring te vinden voor de tegenspraak in de berichten van Willibald en Ludger veronderstelt Halbertsma dat we in de tekst van Ludger "maanden" moeten lezen i.p.v. "jaren".[2] Dit zou betekenen dat Bonifatius zeven maanden in Wijrda (Woerden volgens de traditionele interpretatie), drie maanden in Attingahem (Nederhorst aan de Utrechtse Vecht), en drie maanden in Felisa (Velsen) zou hebben gewerkt. Een en ander is, te oordelen naar Ludgers tekst, toch wel zeer onwaarschijnlijk. Hoewel niet meer dan een hypothese lijkt de volgende verklaring meer voor de hand liggend:
We mogen aannemen dat Bonifatius de eerste periode van zijn verblijf in Frisia missioneerde vanuit Wijrda. Mogelijk rekent Ludger deze periode van zeven jaar vanaf de eerste reis naar Frisia die Bonifatius ondernam in 715-716. Waar Wijrda aan de Rhenus te plaatsen is, blijft een niet op te lossen vraag. "Wierden" komen overal voor, zeker in het waterrijke Frisia.
Na zijn afscheid van Willibrord in 722 begeeft Bonifatius zich volgens Willibald naar het oosten, naar het grensgebied van Saksen en Hessen. We moeten Attingahem, van waaruit Bonifatius de volgende drie jaar werkzaam is, dan zoeken aan de Overijsselse Vecht en niet aan de Utrechtse Vecht. Tenslotte missioneert Bonifatius dan nog drie jaar (725-728) vanuit Felisa, mogelijk een plaats aan de Lippe, nog dichter bij de heidense Saksen gelegen. Deze gebieden, de Overijsselse Vechtstreek en Westfalen, kan Ludger Frisia noemen, terwijl Willibald het bij Hessen rekent.

Lebuinus: Na Willibrords overlijden wordt Gregorius abt van het door Willibrord gestichte klooster te Traiectum. Door de inspanningen van Willibrord en zijn helpers was intussen een deel van Frisia tot het Christendom bekeerd. Ludger beschrijft de situatie omstreeks 750 als volgt: "De heilige Gregorius verlichtte met zijn geloofsleer de oude stad Traiectum, de beroemde plaats Dorestate, en dat deel van Frisia dat als Christelijk gold, dat wil zeggen tot aan de oostelijke oever van de Lagbeki, waar gedurende de gehele regeringsperiode van koning Pepijn de grens tussen de Christelijke en de heidense Friezen liep".
De Lagbeki - volgens de traditionele visie de Lauwers in Friesland - is m.i. de Oude IJssel, zoals eerder betoogd.
De gebieden ten westen van de IJssel, te weten de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië), de Veluwe (Austrachë) en de gebieden rond Nijmegen werden al als Christelijk beschouwd.
Verschillende helpers van Gregorius zijn bekend. Omstreeks 766 voegde de Angelsaks Alubertus zich bij hem. Gregorius was zelf niet tot bisschop gewijd. Hij vroeg Alubertus zich te laten wijden, om hem als wijbisschop bij te staan.
Lebuinus, ook een Angelsaksische monnik, stak in 771 het kanaal over met als doel (ingegeven in een droom) de bekering van de nog heidense volkeren aan de Gelderse IJssel. Gregorius zond hem naar de Veluwe. De Christenen die daar woonden bouwden een kapel in Huilpa, het huidige Wilp. Na enige tijd stak Lebuinus de IJssel over om een kerk te bouwen in Taventria, het huidige Deventer. Van daaruit missioneerde Lebuinus in de gebieden oostelijk van de IJssel. De kerk van Taventria werd door de meer naar het oosten wonende Saksen verwoest. Lebuinus bouwde de kerk weer op en werd er in 775 begraven. Enige tijd na zijn dood werd de kerk voor de tweede maal door de Saksen in brand gestoken en verwoest.

Willehad: Omstreeks 775 stak opnieuw een Angelsaksische monnik, Willehad, het kanaal over met het doel de Friezen en Saksen te bekeren. Ook hij trok eerst naar Austrachië, het gebied waar Bonifatius de marteldood was gestorven. Na er een aantal jaren te hebben gewerkt trok Willehad in oostelijke richting. Hij stak de Lagbeki over, missioneerde enige tijd in Humarcha, en vervolgens in Thriante, het Drentse gebied. Karel de Grote verzocht hem in 779 bij de Saksen, in een gebied bij de Weser dat Wigmodia genoemd werd, te gaan prediken. De opstand van Widukind in 782 dwong hem zijn missiegebied enige jaren te verlaten. In 787 kon hij terugkeren; in hetzelfde jaar werd zijn missiegebied tot bisdom verheven, met Bremen als zetelplaats. Willehad wordt de eerste bisschop van Bremen.

Ludger: Ludger, leerling van de school van Gregorius, was in 776 met Albricus naar Keulen gereisd, waar Albricus tot bisschop van Traiectum werd gewijd en Ludger de priesterwijding ontving. Albricus verzocht Ludger naar Taventria te gaan om de door Lebuinus gebouwde kerk, die voor de tweede maal door de Saksen verwoest was, weer op te bouwen.
Men neemt aan dat Ludger, van Friese adellijke afkomst, in de Utrechtse Vechtstreek geboren is. Te oordelen naar de ligging van familiebezittingen in Overijssel en de connecties met Westfalen ligt het meer voor de hand Ludgers geboortestreek oostelijker te zoeken. Uit de "Vita Liudgeri", geschreven door Altfried in het midden van de negende eeuw is ons over de familie en de afstamming van Ludger veel bekend.
Ludgers grootvader heet Wurssing. Deze Wurssing is een Fries edelman, maar na onenigheid met de Friese dux Radboud moet hij vluchten naar Frankisch gebied. Wurssings zoon Thiadgrim, vader van Ludger, keert op verzoek van Radboud na enige tijd terug naar Frisia. Radboud laat hem bij zich wonen en geeft hem het vaderlijk erfgoed. Na Radbouds dood in 719 herstelt Karel Martel (aldus Altfried) Wurssing in het bezit van zijn erfgoederen. Bovendien ontvangt hij van Karel Martel een leen in het grensgebied van Frisia. Wurssing wordt helper van Willibrord en gaat wonen in een plaats die "Suabsna" heet en in de nabijheid van Traiectum ligt.
Daar Wurssing nu naar Frisia kan terugkeren wordt aangenomen dat Suabsna in Frisia moet
liggen, en dat met "Traiectum" Utrecht bedoeld moet zijn. Afgezien van de vraag of Altfried de volgorde der gebeurtenissen juist weergeeft - hij schrijft 150 jaar na datum - rijst de vraag waarom Karel Martel na Radbouds dood Wurssing een leen geeft in het grensgebied van Frisia. Mogelijk, opdat Wurssing als helper van Willibrord van daaruit kon opereren in Frisia. Het is denkbaar dat Suabsna (Sualisna en Suahsna in andere afschriften) het klooster Suastra (Susteren) van Willibrord betrof.

Jaren na deze gebeurtenissen, omstreeks 742, wordt Ludger geboren in Frisia, in een plaats die "Suecsnon" heet. Ludger moet, wordt verondersteld, in de Utrechtse Vechtstreek geboren zijn. In de goederenlijst van de Martinuskerk van Utrecht, begin tiende eeuw, wordt een "Suegon" en een "Suegsna" genoemd. Ludgers geboorteplaats "Suecsnon" wordt echter begin tiende eeuw als bezit van het klooster Werden genoemd. Het kan dus noch Suegon, noch Suegsna zijn. Daar op de lijst van bezittingen van Werden "Suecsnon" genoemd wordt bij plaatsen gelegen op de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië) moet Suecsnon mogelijk daar gezocht worden. Er zijn in feite te weinig argumenten aan te voeren om "Suabsna" en "Suecsnon" en de familie van Ludger in de Utrechtse Vechtstreek te plaatsen.
Ludger werkt enige tijd in Deventer en omgeving, en gedurende bijna zeven jaar in Austrachië. De opstand van de Saksen onder leiding van Widukind dwingt ook hem, evenals Willihad, het gebied te verlaten. Eerst na enkele jaren kan hij terugkeren.
Karel de Grote wijst hem nu vijf gouwen aan ten oosten van de Lagbeki en geeft Ludger opdracht de bevolking in dat gebied te bekeren. Deze gouwen zijn: Hugmerchie, Emisga, Federitga, Fivelga, Hunusga en het eiland Bant. Traditioneel plaatst men deze gouwen in Friesland en Groningen ten oosten van de huidige Lauwerszee. Hugmerchi zou het huidige Humsterland zijn. Naar mijn mening moeten we het hele gebied zuidelijker zoeken, ten oosten van de Oude IJssel, in Münsterland. Hugmerchi is m.i.het gebied dat nu nog de "Hohe Mark" heet, de Emisgouw ligt nabij de Eems, de overige gouwen in die omgeving. Ludger sticht een klooster op familiegoed in Werden en hij wordt tenslotte in 805 bisschop van Münster. Plaatsen door familieleden geschonken aan zijn klooster te Werden, liggen voor een groot deel op de Veluwe en in Overijssel. In 809 overlijdt Ludger te Billerbeck.

Bij de dood van Karel de Grote in 814 is de kerkelijke organisatie dus al ver gevorderd. Dat het heidendom in Frisia volledig verdrongen zou zijn mogen we niet aannemen. Het steekt telkens weer de kop op. Bisschop Fredericus van Traiectum (828-838) heeft er volgens zijn vita nog zoveel problemen mee dat hij Odulfus te hulp moet roepen om de Friezen weer tot een Christelijke levenswijze te brengen. De komst van de noormannen zal de verbreiding van het Christendom ook niet bevorderd hebben. Zij verwoesten in 857 de zetelplaats Traiectum, zodat bisschop Hunger met zijn gevolg moet uitwijken naar het klooster Odiliënberg (bij Roermond). Vervolgens vestigen de bisschoppen van het bisdom Traiectum hun zetel gedurende de gehele tweede helft van de negende eeuw in Taventria-Deventer.

In de tiende eeuw keert de rust terug en komt het gewone leven weer op gang. Door een droger klimaat wordt laagliggend Nederland in de loop van de negende eeuw beter geschikt voor bewoning. Veel nederzettingen ontstaan daar in de negende eeuw. De toename van de bevolking zal er de oorzaak van zijn geweest dat in 948 de zetel van Traiectum overgeplaatst wordt van Maastricht naar Utrecht. Een oorkonde uit 948 omschrijft het gebied van het nieuwe bisdom Traiectum-Utrecht als volgt:
de villa Dorsteti, nu Wik geheten, voorts alle overige plaatsen van genoemde villa tot aan de zee, de overige eilanden aan de zee en de aanliggende gebieden die door keizer of koningen verleend zijn aan de kerk van Traiectum.[3]
In de "goederenlijst van Utrecht", opgesteld omstreeks 948, worden de plaatsen genoemd, ze liggen alle in Utrecht en Holland. De plaatsen in Gelderland en Overijssel, in vroegere schenkingen genoemd, komen niet meer voor.

Overzien we de voortgang van de kerstening van Nederland vanaf Willibrords tijd tot in de tiende eeuw dan verloopt deze vanuit het zuiden, Maastricht, via Gelderland naar het oosten tot in Münsterland. Eerst in de tiende eeuw volgt Utrecht en Holland, tenslotte Groningen en Friesland.
Een en ander is te volgen aan de hand van de vitae. Willibrord missioneert in Brabant, Limburg, Kleve, en tenslotte in Gelderland. Bonifatius in Gelderland, Overijssel, vervolgens in Westfalen, dan in Hessen en Thüringen. Lebuïnus op de Veluwe en in de wijde omgeving van Deventer. Willihad predikt in Austrachië, dan oostelijk van de Lagbeki, vervolgens in Drente. Tenslotte wordt hij bisschop van Bremen. Ludger opereert in Austrachië, later in Westfalen en wordt bisschop van Münster. Op het einde van de negende eeuw en de eerste helft van de tiende eeuw volgen Holland, Utrecht, Groningen en Friesland.
Dezelfde ontwikkeling is ook te volgen uit de data van de schenkingen. Willibrord ontvangt goederen in Limburg, Brabant, Kleve en tenslotte in Gelderland. Ludger krijgt voor zijn klooster Werden goederen uit Gelderland en Overijssel.
De plaatsen genoemd in schenkingsoorkonden van vóór 900, gericht aan de Martinuskerk van Traiectum - de bisschopskerk van het Friese bisdom - liggen alle in de graafschappen Teisterbant, Batuve of Hamalant.
(Cartularium van het Sticht Utrecht: 726 Heliste in Batuve, 777 Dorestate in Teisterbant en Lisiduna in Batuve; 828 Langhara etc. in Hamaland; 834 Osterbac in Batuve en Prast in Hamalant, 838 Thuina etc. in Hamalant en Batuve; 850 Vuada etc. in Teisterbant).
De goederenlijst van Utrecht, omstreeks 948 opgesteld, noemt tenslotte voor het eerst plaatsen in Utrecht en Holland als bezit van de Martinuskerk te Utrecht.

Conclusie: Aan de hand van vitae en schenkingsoorkonden is duidelijk te volgen dat de kerstening van Nederland verlopen is van het zuiden naar het noorden. Een argument temeer voor de stelling dat niet Utrecht, maar Maastricht, de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.
[1] Vita Gregorii door Ludger.
[2] Halbertsma: Frieslands Oudheid, p.122.
[3] Cartularium van het Sticht Utrecht nr 17: 948De kerstening van Nederland

Sticht Utrecht nr 17: 948