maandag 31 december 2007

De Dani in Nederland




De Dani in Nederland


Door de schaarste aan gegevens is over de rol die de "Noormannen" in Nederland hebben gespeeld weinig bekend. Bovendien rijst de vraag of "Frisia", het gebied dat door Roric de Deen in bezit werd genomen, in Nederland juist gesitueerd wordt. De invloed van de "Dani" gedurende de tweede helft van de negende eeuw was zo groot, dat de stichting van een Noormannenrijk in Nederland bijna verwezenlijkt werd.
De vroegste vermelding van Deense plundertochten naar Nederland dateert uit ± 530. In het "Beowulf epos" wordt verhaald hoe Deense schepen onder aanvoering van koning Hygelac op rooftocht trekken naar Frisia. Een leger van Friezen, Hattuariërs (Hetwaren), en Franken weet de Denen te verslaan.
De gebeurtenis berust niet op fantasie, maar wordt inderdaad vermeld door Gregorius van Tours (580). Deze verhaalt de strijd tussen de Frankische Theodebert en koning Chochilaicus (Hygelac). Het strijdtoneel moet ergens in het gebied van Nijmegen of in Noord-Limburg gezocht worden. (zie bijgaand kaartje)
Rooftochten naar Frisia gedurende de zevende en achtste eeuw worden niet vermeld. De contacten tussen Nederland en Scandinavië beperken zich in die periode tot vreedzame handel. Het emporium "Dorestate" speelt hierin een grote rol. Handelsgoederen uit Scandinavië en Engeland, en goederen vanuit het Frankische rijk aangevoerd over de Rijn en de Maas worden in Dorestate verhandeld en verscheept.
Conflicten met de Denen worden in vroege teksten eerst weer vermeld in het begin van de negende eeuw, tijdens de regering van Karel de Grote. Deze voert al sinds jaren oorlog tegen de Saksen, en vervolgens tegen de Welatabi of Vilten aan de Baltische zee.
In "Het leven van Karel de Grote" schrijft Einhard: "De laatste oorlog die hij (Karel) ondernam was die tegen de Noormannen, die Denen worden genoemd….Hun koning Godfried was zo opgeblazen door ijdele hoop dat hij voor zichzelf de heerschappij over heel Germanië in het vooruitzicht stelde. Ook Friesland en Saksen beschouwde hij simpelweg als gebieden die hem toebehoorden." [1]
Om zich tegen de Franken te verdedigen liet Godfried een aarden wal opwerpen nabij de rivier de Eider, die van de Noordzee tot aan de Baltische zee reikte. In 810 zond hij een vloot van 200 schepen uit om een aanval op Frisia uit te voeren. Nog vóór de oorlog goed en wel begonnen was, werd Godfried door zijn eigen lijfwacht vermoord.
Karel had inmiddels een effectieve kustverdediging ingericht. Het zou tot 834 duren vooraleer de Denen opnieuw Frisia binnendrongen.
Daar na de dood van koning Godfried meerdere troonpretendenten elkaar de troon betwistten, woedde in Denemarken jarenlang de strijd om de macht. Eén van de elkaar snel opvolgende koningen was Harald, die omstreeks 813-814 korte tijd mee regeerde. Na uit het land te zijn verdreven zocht hij steun bij keizer Lodewijk de Vrome, opvolger van Karel de Grote. Deze zond hem naar Saksen en beval de Saksische hertogen hem te steunen. Harald had wisselend succes. Om zich te verzekeren van de blijvende steun van Lodewijk liet hij zich in 826 te Mainz dopen. Na deze feestelijke plechtigheid voer Harald met zijn vloot, vergezeld van de priester Ansgarius de Rijn af. Via Keulen werd Dorestate bereikt. Vandaar werd de reis voortgezet door Frisia naar Denemarken. Na Haralds doop beleende Lodewijk hem met Rustringen, een gebied aan de grens van Denemarken in noordelijk Saksen.

Harald en zijn beide neven Harald (de jongere) en in het bijzonder Roric spelen een hoofdrol bij de gebeurtenissen in Frisia gedurende de negende eeuw.
Met de eerste plundering van Dorestate in 834 begint voor Nederland de ellende die de Noormannenperiode met zich bracht. Het is niet duidelijk wie de initiator tot deze actie was. Waarschijnlijk was het Harald die zijn plannen in Denemarken niet had kunnen verwezenlijken.
Sedert 830 bestond er onenigheid tussen keizer Lodewijk en zijn drie zonen Lotharius, Lodewijk (de Duitser) en Karel (de Kale).
Er wordt wel verondersteld dat mogelijk Lotharius Harald in zijn politiek betrok.
In 834 wordt Lotharius naar Italië verbannen.




klik op afbeelding voor vergroting







De "Annales Bertiniani" vermelden anno 834:
"classis de Danis veniens in Frisiam, aliquam partem ex illa devastavit et inde per vetus Traiectum ad emporium quod vocatur Dorestatus venientes, omnia diripuerunt…". [2]
(Deense schepen verschenen in Frisia, verwoestten een deel en gingen vandaar over vetus Traiectum naar de havenplaats Dorestate die ze geheel uitplunderden).
In andere annalen wordt Traiectum niet genoemd, wel de plundering van Dorestate.
In Traiectum hebben de Denen blijkbaar niets kunnen uitrichten. Mogelijk hebben ze op de kust van Frisia geplunderd, zijn de Maas-Rijnmond binnen gezeild en via de Maas richting Maastricht gevaren. Zonder daar iets te kunnen doen zullen ze teruggekeerd zijn om het onbeschermde Dorestate te plunderen en te verwoesten.
In 835 wordt Dorestate nogmaals bezocht en in brand gestoken. Mensen worden als slaven weggevoerd. De kustverdediging is in de loop der jaren verwaarloosd, een leger om de Noormannen af te slaan is niet snel genoeg ter plaatse.
In 836 is de aanval gericht tegen Antwerpen (Andoverpia) en tegen het aan de Maasmond gelegen "Witlam emporium".
In 837 wordt Walacria verwoest. Walacria zal zeker niet zonder meer als Walcheren geïnterpreteerd mogen worden, daar eerst vanaf de achtste eeuw in Zeeland weer van enige bewoning sprake kan zijn. Kennelijk wordt een groter gebied aangeduid, mogelijk Frisia ten zuiden van de Maas, tot aan het Sincfal (een zee-inham ter hoogte van Brugge).
Bij deze aanval in 837 sneuvelen de Frankische graaf Eggehard en de Deense edelman Hemming, die in dienst van Lodewijk is getreden. Aansluitend op de plundering van Walacria volgt wéér een plundering van Dorestate. Alleen al door het feit dat jaar op jaar de stapelplaats Dorestate het moet ontgelden, moeten we aannemen dat het hier niet alleen gaat om de vicus, maar ook om de streek Dorestate.
De keizer, op weg naar Rome, keert terug en begeeft zich naar Nijmegen (ad Noviomagum castrum, vicinum Dorestate), dat aan Dorestate grenst [3], om maatregelen te treffen voor een betere verdediging van Frisia.

In 837 valt Frisia binnen het rijksdeel van Karel de Kale, in 839 wordt het hele rijk verdeeld in drie delen, West-Francië komt aan Karel de Kale, Lotharius krijgt het Middenrijk, Lodewijk de Duitser Oost-Francië.
Frisia tot de Maas valt binnen het rijk van Lotharius. De Annales Bertiniani vermelden als behorend tot het rijk van Lotharius:
(…) regnum Saxoniae cum marchis suis, ducatum Fresiae usque Mosam, comitatum Hamarlant, comitatum Batavorum, comitatum Testrabenti cum Dorestate (…). [4]
Traditioneel wordt dit opgevat als het hertogdom Frisia, en daarnaast (niet tot Frisia behorend) de graafschappen Hamalant, Batuve en Teisterbant. "Frisia" wordt dus langs de huidige kust gesitueerd.
Dorestate, het "emporium" in Teisterbant, zou dan buiten het hertogdom Frisia vallen. Een niet voor de hand liggende interpretatie, mede daar de bewoners van Teisterbant als Friezen worden aangeduid.[5] Zoals ook uit de hierna te bespreken gebeurtenissen zal blijken, moeten we aannemen dat de graafschappen Hamalant, Batuve, en Teisterbant tot het ducatum Frisia behoorden, er zelfs de kern van uitmaakten.
De vertaling zou dan moeten zijn: Ducatum Frisiae usque Mosam, te weten comitatum Hamarlant, comitatum Batavorum, comitatum Testrabenti cum Dorestate. Frisia usque Mosam strekte zich uit vanaf deze comitates tot de eilanden in zee.
In 839 beleent keizer Lodewijk de Vrome de Deense prins Harald, (neef van de eerder genoemde Harald van Riustringen) met Walacria, en diens broer Roric met Dorestate. Dit hield in dat zij ook met de verdediging van hun leen belast waren.
Keizer Lodewijk overlijdt in 840.

Frisia tot de Maas was in 839 aan Lodewijks zoon Lotharius toegewezen. Frisia ten zuiden van de Maas viel binnen het rijk van Karel de Kale. Lotharius bezette Karels deel van Frisia tussen Maas en Sincfal en handhaaft Harald in Walacria.[6] Hij beschuldigt Roric, die onder keizer Lodewijk Dorestate in leen hield, van verraad (valselijk, volgens de kroniek) en zet hem gevangen. Roric weet te ontsnappen, hij zoekt steun bij Lodewijk de Duitser en wijkt uit naar Saksen. Van daaruit houdt hij

zich (hoewel dit nergens uitdrukkelijk vermeld wordt), bezig met plundertochten in Frisia. In 846 worden Westrachië, Ostrachië, en opnieuw Dorestate geplunderd.[7] Lotharius, die zich in zijn paleis in Noviomagus bevindt, moet machteloos toezien.[8]


Klik op afbeelding voor vergroting
In 847 zeilen de Denen de Rijn op, langs Dorestate en bereiken de vicus van Meginhard, negen mijl stroomopwaarts van Dorestate gelegen, in het graafschap Batuve. Ze verslaan de Frankische graven Sighir en Liuthar.
In 850 verschijnt Roric met een grote vloot, hij richt vernielingen aan op de kust van Frisia en vaart via de Ostia Rheni naar Dorestate dat hij bezet. Lotharius is te zwak om hem te weerstaan en ziet zich gedwongen Roric als vazal aan te nemen, met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn.[9]
Roric ontvangt "Dorestate en andere graafschappen" in leen. Van deze graafschappen zijn ongetwijfeld Teisterbant, Batuve, en Hamalant de belangrijkste. (graafschappen in Holland, Friesland of Groningen zijn overigens ook niet bekend). Dat het "graafschap Batuve" deel uitmaakte van Rorics Friese leen blijkt o.a. uit een oorkonde van Lotharius II, d.d. 13 sept. 860. Deze oorkonde vermeldt een schenking "ex benificio Hroric" aan de abdij van Lobbes "in de villa Gannita". Gannita (Gendt) ligt in het graafschap Batuve. Dus uit het leen van Roric in het graafschap Batuve.[10]

Rorics broer Harald (de jongere) is in 845 gesneuveld. Zoals ook zal blijken uit het vervolg van dit betoog moet Roric in 850 heel Frisia in leen hebben ontvangen. Toch blijft hij pogingen in het werk stellen om de troon van Denemarken te bezetten. De annales Bertiniani melden anno 855:
"Lotharius totam Fresiam filio suo Lothario donat. Unde Roric et Godefridus patriam, id est Daniam, repedant spe potestatis regiae nanciscendae".
Lotharius geeft geheel Frisia aan zijn zoon Lotharius (II), Roric en Godfried (zoon van Harald de Oude) keren terug naar Denemarken in de hoop daar de macht te verwerven. Dit lukt echter niet, en Roric neemt opnieuw bezit van Dorestate en Frisia, nu uiteraard met Lotharius II als leenheer.
In 857 doet Roric opnieuw een poging de macht in Denemarken te verwerven. Hij rust een vloot uit, vaart naar zijn vaderland, maar kan de overwinning niet behalen. Via onderhandeling met de Deense koning Horic komt hij wel in bezit van een deel van het land, het gebied tussen de Eider en de zee. Daar verblijft hij meerdere jaren, waardoor van de verdediging van Frisia niet veel terecht komt. Met als gevolg dat Dorestate, het graafschap Batuve, en omliggend gebied in dat jaar door andere Denen verwoest wordt. Ook Traiectum moet het in dat jaar ontgelden. De stad wordt in 857 zo zwaar getroffen dat bisschop Hunger en zijn clerici uit de stad moeten vertrekken om tenslotte een toevlucht te vinden in het klooster Odiliënberg, dicht bij het huidige Roermond.

In zijn "legende van Sint Servaas" geeft Henric van Veldeke (± 1100) een beschrijving - uit overlevering van zijn tijd - waardoor we ons een voorstelling kunnen maken hoe verwoesting en brandstichting toentertijd toegingen:
(zeer vrije vertaling in huidig Nederlands):
Nadat Karel gestorven was
kwam het volk der Denen
met geweld in het land
tot groot verdriet van velen
in Lotharingen
dat zij het land bedwongen
tussen de Maas en de Rijn
was nu eenmaal zo
dat land hadden ze al veroverd
waar ze gebruik van mochten maken
dat beroofden en bestalen ze
tot ze in Maastricht kwamen
waar de goede sint Servaas
verheven en geëerd werd
en het waardig heiligdom
dat zich bevond in zijn domkerk
in het vuur wilden verbranden
sint Servaas was daar
en hij strafte vreselijk
met ladders klommen ze op het dak
en staken de kerk in brand
met vuur en met vlas
met droog hout en met stro
toen schrokken ze terug
want sommigen verbranden
zichzelf en hun kleren
door hun eigen vuur
ze moesten het duur bekopen
dat ze de kerk aanstaken
sommigen braken de nek
die naar beneden stortten
sommigen kleefden aan de muur
men zag ze verschrikkelijk gebaren
alsof ze monsters waren
dat deed de levende God
sommigen bleven hangen
aan het dak met de handen
totdat ze zich bekeerden
die bereid waren
God om genade te smeken en sint Servaas
die hij genade wilde schenken
die vergaf hij zijn toorn
de anderen gingen alle verloren
zo strafte sint Servaas.

In 859 volgt weer een verwoesting van Batuve.
Hoe lang Roric in Denemarken verbleven heeft is uit de kronieken niet op te maken. In 862 is hij in elk geval weer in zijn Friese leen terug. Er is een schrijven uit dat jaar bewaard van aartsbisschop Hincmar van Reims, waarin deze Roric vermaant om geen hulp te verlenen aan Boudewijn van Vlaanderen. Boudewijn heeft de dochter van Karel de Kale ontvoerd en wil haar huwen. Maar Karel geeft geen toestemming, waarop Boudewijn wordt geëxcommuniceerd. Hincmar verzoekt tevens aan bisschop Hunger van Traiectum, om de niet lang daarvoor tot het Christendom bekeerde Roric op het hart te drukken Boudewijn op geen enkele wijze te ondersteunen. Roric moet dus vóór die tijd zijn teruggekeerd in zijn Friese hertogdom.

In 863, heel vroeg in het jaar, zeilt een Deense vloot de Rijn op richting Keulen, ze ontvolken
het emporium Dorestate en varen dan verder de Rijn op naar Xanten, waar veel Friezen en Friese kooplui naar toe gevlucht zijn. De stad wordt verwoest en veel mensen worden gedood of gevangen genomen.[11]
Ook de kerk van St. Victor in Xanten moet er aan geloven, de relieken van de heilige worden op het nippertje gered en naar Keulen gebracht.
De Dani varen vervolgens verder en installeren zich op een eiland bij Neuss. Lotharius tracht van de ene zijde van de Rijn, de Saksen van de andere zijde, hen te verjagen, maar het duurt tot april eer de Denen, mede door bemiddeling van Roric, besluiten terug te keren.[12] Waarschijnlijk is Rodulf, zoon van Harald de jongere, de leider van deze expeditie geweest. In 864 wordt namelijk aan Rodulf door Lotharius II een schatting (afkoopsom) betaald.
De annales Xantenses vermelden ook in volgende jaren invallen in Frisia, maar ze schijnen minder ernstig te zijn geweest. Ze worden in de overige annalen niet genoemd.
Vanaf deze tijd horen we van Dorestate vrijwel niets meer. De stapelplaats heeft niet alleen door de vele plunderingen, maar ook door een gewijzigde watersituatie haar belang verloren. De havens Tiel aan de Ostia Rheni en Deventer aan de IJssel nemen vanaf nu haar taken over.

In augustus 869 sterft Lotharius II. Zijn oom Karel de Kale maakt meteen van de gelegenheid gebruik om Lotharingen te bezetten. In september laat hij zich te Metz tot koning kronen. Vervolgens neemt hij bezit van het paleis in Aken. Hij doet er alles aan om de adel en geestelijkheid van Lotharingen over te halen hem te erkennen. Ook met Roric sluit hij in januari 870 te Nijmegen een verbond om zich van diens hulp te verzekeren.
Lodewijk de Duitser kan aanvankelijk wegens ziekte niets doen tegen deze gang van zaken, die volledig in strijd is met vroeger gemaakte afspraken. Lodewijk herstelt echter spoedig, en Karel ziet zich gedwongen te onderhandelen over de verdeling van Lotharingen. Lodewijk begeeft zich naar Meerssen, Karel naar Herstal.
Te Caestert (een vroeger Romeins castrum op 4 km ten zuiden van Maastricht), halverwege Herstal en Meerssen gelegen, wordt het definitieve verdelingverdrag gesloten. Voor het noordelijk gedeelte van Lotharingen vormt de Maas vanaf Luik de scheiding van het gebied van Karel en Lodewijk. Tweederde van Frisia (Hamalant, Batuve, Teisterbant, vanaf de Maas tot aan zee) valt toe aan Lodewijk de Duitser, eenderde (zuidelijk van de Maas tot het Sincfal) aan Karel de Kale.

Roric wordt dus zowel vazal van Lodewijk als van Karel. In 872 vaart hij samen met Rodulf de Maas op naar Maastricht om daar Karel de Kale te ontmoeten. Karel neemt Roric aan als zijn vazal, Rodulf accepteert hij niet.[13]
In 873 vaart Roric opnieuw de Maas op naar Maastricht, nu om de eed van trouw af te leggen aan Lodewijk de Duitser. Lodewijk moet gijzelaars zenden naar Rorics schip, alvorens deze het waagt zich naar Aken te begeven. Hij legt de eed af en wordt door Lodewijk als vazal aangenomen.[14]
Rodulf, afgewezen als vazal, besluit zijn plundertochten te hervatten. Hij valt met een kleine vloot Ostrachia binnen, en eist een schatting van de bewoners. Deze weigeren, waarop Rodulf dreigt alle mannen te vermoorden en vrouwen en kinderen weg te voeren. Een gevecht volgt, waarbij Rodulf sneuvelt.[15]
Voor Frisia volgt een wat rustiger periode, die tot 880 duurt. In de jaren tussen 873 en 882 moet Roric overleden zijn, in de annalen wordt het jaar van zijn overlijden niet vermeld.
Ruim veertig jaar heeft Roric de loop der gebeurtenissen in Frisia mee bepaald. Aanvankelijk speelde hij de bedenkelijke rol van plunderaar en vervolgens van veroveraar. Ondanks alles noemen de annalen van Fulda hem in 882: "Nordmannus Francorum regibus fidelis", de Noorman, trouw aan de Frankische vorsten. Een directe opvolger had hij niet, zijn Deense rijk wordt, zoals we zullen zien, echter nog enkele jaren voortgezet.

Vanaf het jaar 878 concentreert zich rondom Gent en Kortrijk een groot Noormannenleger. Naast Denen, ook Noren die van Engeland zijn overgestoken, verdreven door de Engelse koning Alfred. Bovendien Noormannen die tot dan toe in Frankrijk opereerden. Boudewijn van Vlaanderen overlijdt in 879, de Noormannen hebben in het Scheldegebied weinig te vrezen.
Waarschijnlijk is het een deel van dit leger dat in 880 de Waal opvaart, en vervolgens de Rijn tot de stad Birten. Deze plaats, waar veel Friezen woonden, wordt in de as gelegd. De Noormannen keren daarna terug naar Nijmegen, waar ze rondom het paleis een wal opwerpen, om daar hun winterkwartieren in te richten.[16]
Lodewijk de Duitser, overleden in 876, is inmiddels opgevolgd door zijn drie zonen: Karloman, Karel - bijgenaamd de Dikke - en Lodewijk III. Deze laatste komt na de dood van Lodewijk de Duitser o.a. in het bezit van Frisia en Saksen.
Lodewijk III belegert de Noormannen die zich in het paleis van Nijmegen verschanst hebben, maar zijn leger is niet in staat de Noormannen te verdrijven. De Hamalantse graaf Eberhard wordt zelfs gevangen genomen. Slechts door onderhandelingen weet Lodewijk de Noormannen te bewegen weg te trekken. Voor Eberhard moet een hoog losgeld betaald worden. Alvorens te gaan, roven ze wat er is en steken het paleis in brand.

Het grote Noormannenleger dat reeds enkele jaren het Scheldegebied en omgeving had geplunderd moest uitzien naar nieuwe streken waar nog iets te halen viel. Al eerder hadden ze tochten in oostelijke richting ondernomen. Onder aanvoering van hun "koningen" Godfried en Siegfried, trekken ze in 881 naar het Maasgebied, en richten een groot kamp in bij Haslon aan de Maas.[17] Vanuit deze basis overvallen en verwoesten ze allereerst Luik, Maastricht, en Tongeren. Vervolgens gaan hun tochten naar Ripuarië. Keulen wordt verwoest, Bonn, Zülpich, Jülich, Neuss. Kerken en kloosters gaan in vlammen op, Inde, Malmedy, Stavelot. Ze kunnen praktisch ongestoord hun gang gaan. Tenslotte plunderen ze Aken en stallen hun paarden in de kapel van Karel de Grote.
Lodewijk III is ziek, hij overlijdt in januari 882. Lodewijks broer Karel de Dikke, die zich in Italië bevindt, wordt te hulp geroepen. Deze begeeft zich naar het noorden, wordt eerst nog tot keizer gekroond, en verzamelt dan een groot leger. De Noormannen verwoesten intussen Koblenz, steken Trier in brand, en plunderen het Moezel- en Maasgebied.
Eindelijk, het is inmiddels juli 882, wordt het kamp in Haslon ingesloten door de troepen van Karel de Dikke. Karel beperkt zich tot belegering en aarzelt om tot de aanval over te gaan. Zware regenval, en het uitbreken van epidemieën maken de situatie voor beide legers nauwelijks houdbaar. De weifelachtige houding van Karel dwingt hem tenslotte tot onderhandelen. De eisen van de Noormannen zijn hoog, maar Karel stemt toe. Godfried verlangt het vroegere leen van Roric, Siegfried is tevreden met een afkoopsom van 2080 pond goud en zilver. Godfried - waarschijnlijk verwant met Roric, hoewel de familieband niet bekend is - laat zich dopen, en huwt Gisela, een dochter van Lotharius II.
Het gebied van Roric, dat Godfried nu in leen krijgt, "Dorestate en andere graafschappen", wordt door Regino van Prüm omschreven als "Fresia provincia".
De Annales Fuldenses omschrijven "Fresia provincia" als: "de graafschappen en beneficiën die de Noorman Roric in Kinnin in leen hield".
De kern van Frisia, die omstreeks 850 met het gebied rond Dorestate werd aangegeven, is rond 880 blijkbaar opgeschoven in oostelijke richting naar Kinnin of Kinheim in het graafschap Hamalant.[18] De voortdurende plunderingen in Dorestate en in het graafschap Batuve zullen daar niet vreemd aan zijn.

Kinheim is het gebied bij en ten noorden van Wesel, waar we vervolgens Godfried ook zien opereren. Traditioneel wordt "Kinheim" als Kennemerland geïnterpreteerd. De plaatsen die bekend zijn uit de Noormannentijd tonen aan dat die interpretatie niet juist is. Zoals eerder opgemerkt, strekte m.i. het gebied van het ducatus Frisia zich niet uit langs de huidige kust, maar vanaf het Sincfal over Midden-Nederland naar Münsterland.
Godfried installeert zich in zijn nieuwe gebied, en o.a. Wichman, graaf van Hamalant; Rixfried graaf van Batuve; en Gerulf, (waarschijnlijk) graaf van Teisterbant; worden zijn vazallen. Of Godfried zich van zijn taak, de grensverdediging van het Frankische rijk, behoorlijk kwijt, lijkt twijfelachtig. In 884 valt een vloot uit Denemarken binnen. Met toestemming van Godfried varen de Denen vanuit Kinheim de Rijn op naar Duisburg, waar ze zich verschansen om er de winter door te brengen. Erg veel schade kunnen ze niet aanrichten, de Saksische graaf Hendrik weet grotere plundertochten te voorkomen.[19] In het voorjaar trekken ze terug naar de kust.

Godfried acht zijn positie zo sterk dat hij plannen begint te smeden om zijn gebied uit te breiden. Hij treedt in onderhandeling met Hugo, bastaardzoon van Lotharius II. Deze stelde zich voor Lotharingen in bezit te kunnen krijgen, waarbij hij de hulp van Godfried goed zou kunnen gebruiken.
Godfried zendt de Friese graven Gerulf en Gardulf als afgezanten naar Karel de Dikke. Zijn eis komt neer op het volgende: indien Karel verwacht dat hij, Godfried, de grens van het rijk zal blijven verdedigen tegen andere Noormannen, dan verlangt Godfried gebieden bij Confluentes, Andrenacum, Sincicha, (Koblenz, Andernach, Sinsig) en andere gebieden rijk aan wijngaarden, daar in zijn eigen gebied Frisia geen wijn verbouwd wordt.[20] Karel acht het niet mogelijk om Godfried, ondanks deze brutale eis, met geweld het land uit te jagen. Bovendien is hem, waarschijnlijk door toedoen van graaf Gerulf, het bondgenootschap met Hugo ter ore gekomen. Om Godfried uit te schakelen besluit men gebruik te maken van een list. Er wordt een afspraak gemaakt met Godfried om over diens eis te onderhandelen. Plaats van samenkomst is Herispich (Spijk), waar de Waal zich aftakt van de Rijn. Dat Godfried zich voor dergelijke onderhandelingen ver buiten zijn gebied zou begeven - en dat moeten we veronderstellen indien we Frisia situeren langs de kust - is zeer onwaarschijnlijk. Heripich ligt echter in Kinheim, de kern van Godfrieds gebied. Een kleine afvaardiging, waaronder aartsbisschop
Willibert van Keulen en Hendrik, markgraaf van Saksen, wordt door
Godfried ontvangen. Volgens vooropgezet plan lokt Eberhard - dezelfde die in 880 door de Noormannen te Nijmegen gevangen werd genomen - een twist uit met Godfried, en voor deze zich realiseert wat er gebeurd, trekt Eberhard zijn zwaard en steekt hem neer. Hetzelfde lot treft de overige Denen rond Godfried. Nog onkundig van deze moord, zeilt
intussen een Noormannenvloot de Rijn op en bedreigt het Westfaalse gebied. Daar stuiten ze op de Saksen die graaf Hendrik onopvallend op de achtergrond heeft gehouden. In de rug worden de Denen aangevallen door de Friezen van Teisterbant die in hun kleine boten gevolgd zijn. Tegen deze onverwachte tegenstand moeten de Noormannen het afleggen en ze worden in de pan gehakt.[21]

Hiermee komt een abrupt einde aan de macht van de Denen in Frisia. Zo Godfried de politiek van Roric had doorgezet zou de Deense overmacht in Frisia mogelijk geleid hebben tot een Nederlands Normandië. We mogen aannemen dat in de veertig jaar van hun aanwezigheid een kleiner of groter aantal Denen zich hier gevestigd heeft. Die periode was echter te kort en te chaotisch om een blijvende Deense invloed te verwachten.
Graaf Eberhard wordt hertog van Hamalant. Gerulf is de stamvader van de Hollandse graven, die terecht, zich nog generaties lang comites Fresonum blijven noemen.
[1] Einhard: Het leven van Karel de Grote. Vertaald door P. De Rynck, Amsterdam 1999.
[2] M.G.S. I: p.428
[3] Annales Bertiniani anno 837
[4] M.G.S. I: p.435.
[5] Annales Fuldenses anno 885.
[6] Annales Bertiniani anno 841.
[7] Voor de situering van Ostrachië en Westrachië zie SEMafoor 2.4, november 2001.
[8] Annales Fuldenses, anno 845
[9] Annales Fuldenses, anno 850.
[10] M.G.H. Diplomata Karolinorum, Lothar I, II, 860.
[11] Annales Bertiniani anno 863.
[12] Annales Xantenses anno 864.
[13] Annales Bertiniani anno 872.
[14] Annales Fuldenses anno 873.
[15] Annales Fuldenses anno 873.
[16] Annales Fuldenses anno 880.
[17] Elslo bij Maastricht, of Asselt bij Roermond.
[18] De pagus Kinheim, SEMafoor augustus 2001.
[19] Kroniek van Regino van Prüm anno 884.
[20] Kroniek van Regino van Prüm anno 885.
[21] Annales Fuldenses anno 885.

zaterdag 29 december 2007

De pagus Wirense

De pagus Wirense.


In een overgeleverde lijst van schenkingen aan het door Bonifatius gestichte klooster Fulda wordt de “pagus Wirense” in Fresia genoemd. Uit het goederenregister van Utrecht kennen we de naam “Wiron”. Is de gangbare interpretatie “Wieringen” juist?
Uit excerpten van oorkonden, genoteerd in de twaalfde eeuw te Fulda, kennen we de namen van een aantal goederen in Fresia, die in de eerste helft van de negende eeuw aan het klooster Fulda werden geschonken. Verondersteld mag worden dat deze schenkingen aan het door Bonifatius gestichte klooster het gevolg zijn van de prediking door Bonifatius in Fresia, o.a. in de pagus Wirense. Hoewel de giften slechts bekend zijn uit 12e eeuwse afschriften van inmiddels verloren geraakte oorkonden, bestaat er geen reden aan de echtheid van de gegevens te twijfelen.

Wel kan de vraag gesteld worden of met de pagus Wirense, Wironi, Waldahi, Wira, Wirah, Wisaha, zoals het gebied in de excerpten genoemd wordt, inderdaad het huidige “Wieringen” werd aangeduid. De prediking door Bonifatius in Wieringen moet dan hebben plaatsgevonden omstreeks 720, in de periode dat hij met Willibrord samenwerkte. Dat hij in zijn laatste levensjaar - 82 jaar oud - naast de prediking in Westrachië en Austrachië tevens actief was in Wieringen en Texel is niet te verwachten. Wieringen was - gezien de archeologische bevindingen - een nauwelijks bewoond gebied, waar in het gunstigste geval, een zeer schaarse bevolking zich moest zien te handhaven op terpen. Dat Bonifatius met zijn helpers in deze streek missioneerde, een dichter bewoond heidens gebied achter zich latend, is zeker niet voor de hand liggend. De vraag of in de oorkonden Wieringen werd aangeduid is dan ook terecht.

De namen die genoemd worden in de pagus Wirense zijn (OHZ, Oorkondenboek van Holland en Zeeland): loco Wictulfingafurt, villa Brockenlar, Fluvium Maresdeop. Een villa Wireon of Wiron wordt genoemd, vermoedelijk ook tot de pagus Wirense behorend. De naam Fluvium Maresdeop heeft waarschijnlijk geleid tot de veronderstelling dat hier sprake is van Wieringen. De naam Maresdeop doet denken aan het huidige - overigens later ontstane - zeegat “het Marsdiep”. Een “zeediep”, zo dit de juiste vertaling is, kan echter overal liggen.

Méér nog zal de “interpretatie Wieringen” beïnvloed zijn door de in andere excerpten genoemde “pagus Thesla”. Naast Thesla vinden we als namen voor dezelfde pagus Tyesle, Tyele, Tyelle. In deze pagus komen we de namen Bretenheim, Witmunthem en Ganckgale tegen, plaatsen die ook in het Utrechtse goederenregister vermeld worden. Bovendien worden genoemd Kynlosen, Langenmore, Thyslemore, Lanthoy, Ostmore, Bretenmore, en Kintloson.
De pagus Thesla (Tyesle), zo wordt verondersteld, moet de latere “gouw Tessel” zijn, waarvan Wieringen deel uitmaakte. De bedenkingen tegen een mogelijke prediking van Bonifatius in Wieringen gelden echter evenzeer voor de gouw Tessel.

In een oorkonde (772 of 776), gericht aan het klooster Laurisham, wordt “Thesla” genoemd naast Leunspih, Elisholz inter Renum et Masam, en Masamuda.[1] Waarschijnlijk zullen deze vier plaatsen niet al te ver uit elkaar liggen. In een oorkonde (814), ook gericht aan het klooster Laurisham, wordt “Thesla” genoemd, “gelegen in pago Batawa”.[2] Daar zowel Thesla, Elisholz, als Masamuda, in Batawa en Teisterbant liggen (Elisholz tussen Rijn en Maas, Masamuda is Maasmond), mogen we veronderstellen dat ook Leunspih daar is te lokaliseren. Leunspih of Leonspic is identiek aan Lienesbach, Leonesbac en Leonesbah of Leonipich.[3]
We zouden kunnen denken aan de plaats “Enspijk”, gelegen aan het riviertje de “Linge”, dat zich door Batawa en Teisterbant slingert. Op de precieze lokalisering van de genoemde plaatsen zullen we hier niet ingaan.

In OHZ 15 en 16 wordt de villa Widimuntheim genoemd naast villa Lienesbach. In OHZ 23 wordt de villa Witmuntheim genoemd, gelegen in de pagus Tyesle. De combinatie Witmuntheim, Lienesbach, pagus Tyesle, wijst dus naar een ligging in Teisterbant. De pagus Tyesle of Tyele zal dan toch veeleer als de pagus Tiale of Thile of Tiele te interpreteren zijn dan als de pagus Tessel.
In OHZ 17 wordt de villa Wiron genoemd naast Leonesbah. Ook Wiron moet dus in Teisterbant gezocht worden.
Het is dan ook meer dan waarschijnlijk dat de pagus Thesla (Tyele) en de pagus Wirense (Wira) in Teisterbant te lokaliseren zijn.
Ook in Teisterbant waren terpen of wierden, maar dat gebied was reeds in de achtste eeuw redelijk dicht bevolkt. Dorestate dat deel uitmaakte van Teisterbant, moet (vlg. Ludger) in de eerste helft van de achtste eeuw gekerstend zijn.

De naam Kynlosen of Kintloson wordt wel in verband gebracht met de “Chinnelosara gemerchi”, een grensrivier genoemd in een oorkonde uit 985 ten behoeve van graaf Diederik II.[4] Waar deze rivier precies gesitueerd moet worden staat echter niet vast, mogelijk zuidelijker dan wel aangenomen wordt.
Diederik krijgt goederen in bezit, die hij tevoren in leen hield, tussen Lier en (Hollandse) IJssel, in Zonnemere (Zeeland), tussen Medemelacha en Chinnelosara gemerchi, en in de pagus Texla. Waar de pagus Texla ligt is uit de tekst van de oorkonde niet op te maken. Aan het slot van de oorkonde luidt de tekst: “in comitatibus ita nuncupatis Masaland, Kinhem, Texla”. Maar deze zin is vrijwel zeker een interpolatie uit later tijd om tot uitdrukking te brengen dat de giften gezocht moesten worden in Diederiks graafschap in Maasland, Kennemerland en Tessel.
Aan de juistheid van de interpretatie “Wieringen” en “Tessel” kan getwijfeld worden. Dat de “pagus Wirense” binnen het 10e eeuwse bisdom Utrecht moet hebben gelegen, is af te leiden uit de “goederenlijst van Utrecht”. De naam “Wiron” komt óók in deze lijst voor. Mogelijk kan de goederenlijst meer zekerheid verschaffen.


De naam “Wiron” in de goederenlijst van Utrecht:

Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht geeft een opsomming van goederen en rechten van het bisdom in de huidige provincies Utrecht en Holland omstreeks 950.[5] De lijst, zoals deze bekend is uit afschriften van einde elfde en begin twaalfde eeuw, zal waarschijnlijk samengesteld zijn tussen 918 en 948.[6]
Volgens Blok is de lijst te beschouwen als een opsomming van bezit van het Utrechtse bisdom in het gebied omsloten door Maasmond, Lek, Utrechtse Heuvelrug, het Almere en het Vlie. Blok ziet het goederenregister als een “wenslijst”, met als doel, het terug verwerven van gedurende de noormannenperiode verloren gegaan bezit van het bisdom. Hij plaatst de kern van het rijk van de noormannen Roric en Godfried in Kennemerland. De door Otto I in 948 uitgevaardigde oorkonde, waarin het bezit van Utrecht bevestigd wordt van “Dorestate tot aan de zee” brengt hij in verband met de goederenlijst. Blok acht het mogelijk dat na aankomst van bisschop Balderic in Utrecht de lijst van vroeger bezit aan Otto is voorgelegd. Hij interpreteert de in de lijst genoemde plaatsen dan ook vanuit Wijk bij Duurstede in een gebied begrensd door de Lek, de Utrechtse Heuvelrug en de zee. De overige bezittingen van het bisdom, o.a. in Teisterbant, vallen blijkbaar buiten de opsomming in het goederenregister.

Volgens Henderikx was de goederenlijst van meet af aan gericht tegen de Hollandse graven[7], te beginnen bij graaf Gerulf, bekend sedert de moord op de noorman Godfried in 885. Hij dateert de lijst dan ook iets vroeger, tussen 885 en 948. Hoewel hij het doel van de lijst anders interpreteert dan Blok gaat hij uit van hetzelfde gebied, met de Lek als zuidelijke grens. Ook bij Henderikx valt Teisterbant dus buiten het in de goederenlijst behandelde gebied.

Toch moeten we ons in beide gevallen afvragen waarom in het goederenregister geen plaatsen in Teisterbant genoemd worden. Roric kreeg Dorestate, dat deel uitmaakte van Teisterbant, in leen, waarom zou hij geen belangstelling gehad hebben voor plaatsen ten zuiden van de Lek? Zouden Roric of Godfried nooit goederen van het bisdom in Teisterbant in bezit genomen hebben?
Voor de Hollandse graven, die stamden uit Teisterbant, kan het niet anders geweest zijn. Ook zij moeten interesse gehad hebben voor de goederen in Teisterbant. Dat het bisdom ook daar bezittingen had is bekend. In een oorkonde, gedateerd 850, worden XXV hoeven genoemd, geschonken door een zekere Balderic, allen gelegen in Teisterbant.[8] Dat van dit hele bezit geen sprake meer is, omdat het op legale manier tussen 850 en 948 in andere handen was geraakt, is niet te verwachten.
Het is hoe dan ook bevreemdend dat in de goederenlijst bezit in Teisterbant niet genoemd zou zijn. Rest de vraag of dit inderdaad zo is.

Het goederenregister bestaat min of meer uit twee delen (zie ook Blok en Henderikx). Het eerste deel, een vrij strakke opsomming van plaatsen, zal tevens het oudste gedeelte zijn. Het eindigt met de aanduiding van een aantal visrechten. Dan volgt het tweede deel, beginnend met hoeven in Aluitlo in “Wiron”. Dit gedeelte bevat uitgebreide notities, kennelijk later toegevoegd aan de originele lijst.
Wel komen we namen van plaatsen tegen, o.a. Wihtmundhem, Landiage, Westarburghem, Ostarburghem, die we ook in het eerste gedeelte gezien hebben. Verschillende notities hebben kennelijk in de marge of op een blanco pagina van het origineel gestaan en zijn bij afschrift tussen de tekst opgenomen.
In dit tweede gedeelte wordt bezit genoemd in Wiron totaal twee en dertig hoeven, in Beostan-Westanne vijf en twintig hoeven, in Strude twee en zeventig hoeven en er is sprake van verloren gegaan bezit in Texlae.
Wegens de namen “Wiron” en “Texlae” wordt vrijwel dit hele tweede gedeelte van de goederenlijst gezien als handelend over Wieringen en Tessel. Toch zijn er indicaties die in een andere richting wijzen.

In “Aluitlo in Wiron” wordt een aantal hoeven genoemd met daarbij de namen van de servi die deze hoeven vroeger in bezit hadden. Dit geheel, zo vervolgt de tekst, is nu opgedeeld in twaalf hoeven, waarvan Poppo er één in bezit heeft. Op het moment dat de notitie gemaakt werd, was “Poppo” dus nog in leven.
Wie kan deze Poppo zijn? In een oorkonde, gedateerd 11 april 999, wordt een zekere Poppo genoemd, zoon van Wedigeri. Otto III schenkt het koningsgoed dat Poppo in leen heeft gehad in de villa Arkel en elders in Teisterbant aan de kerk van Utrecht.[9] Zowel Blok als Henderikx zijn van mening dat Poppo dezelfde moet zijn als graaf Radboud, zoon van Waldger, kleinzoon van Gerulf. Deze Radboud was, evenals zijn vader, graaf van o.a. Teisterbant. Dat hij tevens bezit had in Wieringen (buiten zijn graafschap) is niet volstrekt onmogelijk, maar dat de hoeve van Poppo in Teisterbant te lokaliseren is, is méér waarschijnlijk. Ook de overige hoeven in “Wiron” moeten dan in Teisterbant gezocht worden.

De XXV hoeven gelegen in Beostan-Westanne (beoosten het westeinde?) zijn mogelijk dezelfde als de XXV hoeven in Teisterbant die Balderic in 850 aan het bisdom geschonken had.
Van de zestig en XII hoeven in Strude (dat Strude te interpreteren is als Stroe op Wieringen is niet erg waarschijnlijk, het moet een groter gebied betreffen) worden van de twaalf apart genoemde hoeven de servi, die deze hoeven vroeger in bezit hadden, genoemd. Deze notitie van twaalf hoeven met hun servi is waarschijnlijk in het origineel, bijvoorbeeld op een blanco pagina, apart genoteerd geweest en later tussen de tekst gevoegd.
Zo wordt hier ook - kennelijk vanuit de marge - een heel vreemde zin tussengevoegd: “quae fuerunt Dei sanctorum Martini, Bonifacii, Vvillibrordi, Liudgeri, Landberti et domni regis, in Bante”.
Te vertalen als: “Die ooit in bezit waren van Gods heiligen Martinus, Bonifatius, Willibrordus, Ludger, Lambertus, en de heer koning, in Bante”.
Deze notitie (vroeger in de marge) wordt als volgt geïnterpreteerd: twee en zeventig hoeven, die de kerk ven Utrecht (de Martinuskerk), de abdijen van Fulda (Bonifatius), Echternach (Willibrord), Werden (Ludger), de kerk van Luik (Lambertus) en de koning, in Bante hebben bezeten.
Een m.i. niet echt bevredigende verklaring. Waarom zou in de goederenlijst van Utrecht vroeger bezit van de kloosters Fulda, Echternach etc. worden genoemd? Is het niet gewoon bezit van de Martinuskerk van Traiectum o.a. verkregen uit vroeger bezit van Lambertus, Willibrord, Bonifatius, Ludger, en de koning, in Teisterbant (Bante)?
Al deze heiligen en de koning kunnen bezit gehad hebben in Teisterbant, een gegeven dat uitsluitend voor Teisterbant geldt. Zelfs Lambertus, die volgens zijn vitae in Taxandrië tot in het grensgebied van Teisterbant predikte, kan hier bezit gehad hebben.
Aan het slot van het goederenregister wordt genoteerd dat de goederen op het “insula Texlae”, verloren zijn gegaan tijdens het episcopaat van bisschop Odilbald (in 898 overleden). Dat hier sprake is van het huidige eiland Texel (dat in die tijd waarschijnlijk nog geen eiland was) is uit de tekst niet op te maken.

Bonifatius

In de vita van Gregorius [10], geschreven door Ludger (±795), vertelt deze dat Bonifatius zijn prediking in Fresia begon vanuit Wyrda, dat op de oever van de Rhenus gelegen was.
Indien Wiron in Teisterbant te lokaliseren is, wordt met Wyrda mogelijk dezelfde plaats aangeduid. In dezelfde vita vermeldt Ludger dat de vermaarde plaats Dorestate (dat deel uitmaakte van Teisterbant), en dat deel van Fresia reikend tot aan de westelijke oever van de Lagbeki, omstreeks 750 tot de christenheid gerekend werd. Gedurende de regeringstijd van Pepijn III, de Korte (741-768) lag bij de Lagbeki de grens tussen de christelijke en de heidense Friezen. Teisterbant moet dus eerder, mogelijk mede door de prediking van Bonifatius, gekerstend zijn.

Conclusie

In de goederenlijst vinden we geen bevestiging van de interpretatie “Wiron is Wieringen, en Texlae is Tessel”. De mogelijkheid dat in het tweede gedeelte van de lijst bezittingen in Teisterbant opgesomd worden en dat de gangbare interpretatie “Wieringen en Tessel” onjuist is, is meer dan waarschijnlijk. Wegens schaarste aan gegevens is noch het een, noch het ander echt te bewijzen. Echter, wanneer aan de codex van Fulda conclusies verbonden worden aangaande het missioneringsgebied van Bonifatius is een juiste lokalisatie van de pagus Wirense wel van belang.





[1] Koch: Oorkondenboek van Holland en Zeeland nr.6.
[2] Sloet: Oorkondenboek Gelre en Zutfen nr 27.
[3] Koch: Oorkondenboek van Holland en Zeeland
nr 14.
[4] Koch: Oorkondenboek van Holland en Zeeland nr.55.
[5] Diplomata Belgica, ed. M. Gysseling en A.C.F. Koch, no 195.
[6] Blok D.P.: “Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht”. Mededelingen van de Vereniging van Naamkunde te Leuven 33 (1957) pp. 89-104.
[7] Henderikx P.A.: “Het cartularium van Radbod”. Datum et actum, Publicaties van het Meertens Instituut, deel 29, p.247. Amsterdam 1998.
[8] Muller-Bouman: Oorkondenboek van Het Sticht Utrecht nr 67.
[9] Muller-Bouman: Oorkondenboek van Het Sticht Utrecht nr.149.
[10] Gregorii abbatis Traiectensis, auctore Liudgero.

maandag 24 december 2007

De pagus Humerchie

De pagus Humerchie,


In tegenstelling tot vele andere namen die slechts een of tweemaal genoemd worden, komt de pagus of gouw Hugmerchi herhaaldelijk voor in vroege - over een groot gebied verspreid - bewaarde teksten. Meerdere malen wordt deze gouw genoemd in combinatie met een rivier de “Lagbeki”.

1. In zijn vita Gregorius, ± 760, zegt Ludger: de grens tussen de christelijke Fresonen en de heidenen ligt aan de oostelijke oever van de “Labeki” (M.G.S. 15,1, pag.71).

2. Ludger wordt bisschop over het westelijk gebied van de Saksen. Hij predikte in een gebied gelegen vanaf de oostelijke oever van de “Labeki”, in vijf gouwen hem door Karel de Grote aangewezen, namelijk: Hugmerchi, Hunusga, Emisga, Federitga en het eiland Bant (M.G.S. 2, pag.410). Ludger overleed in 809 als bisschop van Münster.

3. Bisschop Willehad, ± 780, kwam van de plaats waar Bonifatius vermoord werd, Ostrachië, stak de rivier de “Loveke” over, kwam bij een plaats die Humarcha heet. (M.G.S. 2, pag.378 e.v.).

4. Schenking aan het klooster Epternacum, 786: Aan de overzijde van de rivier de “Lauvichi”, in de pagus Hugumarchi, (Wampach, Grundherrschaft nr 96).

5. De “Lex Frisonum” noemt Friezen: inter Wiseram (Weser) et “Laubachi”, inter “Laubachi” et Flehi et inter Fli et Sincfalam (Zwin).

Dat Lagbeki of Labeki, Loveke (Lobeke) en Lauvichi (Laubichi) één en dezelfde rivier zijn, blijkt uit de telkens genoemde gouw Hugmerchi, of Humarcha, of Hugumarchi.
Deze gouw of mark heet m.i. nu de Hohe Mark (Hoge Mark), het gebied tussen Münster en de Lippe, in Münsterland. De “Lagbeki” is de Oude IJssel.

Voor de traditionele wetenschap is de Lagbeki de “Lauwers” in Friesland, Hugmerchi is “Humsterland” in Groningen. Het missioneringsgebied van Ludger zou dus gelegen hebben in de noordelijke streken van de huidige provincie Groningen. Wanneer we ons realiseren dat dit betekende, missionering omstreeks 760 in een nauwelijks bewoond kustgebied dat regelmatig overstroomde, lijkt twijfel aan deze visie gerechtvaardigd.

De gouw Hugmerchi, of Humerki, komen we weer tegen in een schenkingoorkonde uit 855:

De oorkonde van Folckerus, 855. (Excerpt)
“Ik, Folckerus, mij bewust van de vergankelijkheid van dit aardse leven, schenk voor mijn zieleheil en dat van mijn ouders, de aardse bezittingen die mij volgens erfrecht toekomen,
in pago Hamulande in comitatu Wigmanni, tevens in Batuve in comitatu Ansfridi, aan het klooster Werden, met alle gebouwen en aanliggende bossen, wateren, en bijbehorende weiden, gecultiveerde en ongecultiveerde gronden, evenals de horigen van beiderlei kunne, volgens de Ripuarische en de Salische wet evenals de Friese Ewa, in recht en eigendom van voornoemd klooster. Indien om enige reden genoemd klooster teniet zou gaan zullen alle goederen die overgedragen werden aan bovengenoemd klooster voor altijd overgaan naar het klooster van Bonifatius te Fulda.
Dit zijn de namen van de plaatsen van voornoemde erfgoederen,
In de pago die Felua genoemd wordt in de plaats Puthem etc….
In de pago die Flethetti genoend wordt in villa Hrara etc….
Item in insula Batue hoeven etc….
Item een opsomming van de erfgoederen van Folckerus die hij bezit in Frisia.
Item in de pago Kinhem in villa Obbinghem etc….
Item in de pago Westrachi in villa Sceddanvurthi etc….
In pago Humerki in villa Andleda etc….
Akte opgemaakt in de pago die Flethetti genoemd wordt, in de villa genaamd Hlara de zevende November. En in de pago genaamd Batue in de villa die Hlegilo genoemd wordt, de tiende November.
Anno Domini 855. Hildricus subdiaken heeft deze akte opgesteld en ondertekend. Getekend Folkeri.
Getekend Hilderic, Odo, Brodger, Engilrad, Odaccar, Thiatric, Vulfhelm, Athaward, Walthrabban, Thiadrad, Abbo, Egilbradt, Wiger, Sahsger”.
(Lacomblet: Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, pag.30).

Bij lezing van de oorkonde valt het volgende op:
Folckerus kondigt bij het begin van de oorkonde aan dat de bezittingen die hij gaat schenken gelegen zijn in de graafschappen van Wigman en Ansfried, respectievelijk Hamalant en Batuve. Dit geldt dus normaal gesproken voor de hele oorkonde. De tussengevoegde zin "Item een opsomming van de goederen van Folckerus die hij bezit in Frisia" is op deze plaats dan ook heel vreemd. De oorkonde is gesteld in de eerste persoon, “Ego Folckerus”
Alleen de zin “Item commentariolum de hereditate Folkeri quam habet in Frisia” is gesteld in de derde persoon. Deze zin is blijkbaar door een derde later tussengevoegd. Waarschijnlijk was dit een notitie boven of in de marge van het origineel, bij afschrijving door de kopiïst tussen de tekst geplaatst. Verwijderen we de zin uit de tekst en plaatsen we hem boven de akte, dan is de oorkonde logisch, en zonder tegenstrijdigheden.
De pagi Felua, Flethetti, het insula Batue, Kinhem, Westrachi, en Humerki liggen dus in de graafschappen van Wigman en Ansfried. Het geheel ligt in het ducatus Frisia. Het graafschap van Wigman, Hamulande, lag ten oosten van Nijmegen. Batuve, het graafschap van Ansfried, lag rondom Nijmegen.
De pagus Humerchie lag, moeten we aannemen, in het graafschap Hamalant.

Conclusie: De traditionele visie Kinhem is Kennemerland, Westrachi is de Friese Westergo en Hugmerki is Humsterland, is niet juist. In feite zijn geen gegevens bewaard gebleven, die deze visie kunnen staven.

vrijdag 21 december 2007

Ostrachië en Westrachië

Ostrachië en Westrachië.

In annalen, oorkonden en vitae van vóór het jaar 1000 komen de namen "Ostrachië" en "Westrachië" meerdere malen voor als gebieden die deel uitmaakten van Frisia. De geschiedenis van het huidige Friesland werd al vroeg bestudeerd, en wanneer de naam Frisia genoemd werd, dacht men aan de noordelijke kuststreek van Nederland. Ostrachië en Westrachië werden dan ook geïnterpreteerd als Oostergo en Westergo in Friesland.

Het is niet gemakkelijk zich een beeld te vormen van het gebied dat nu Nederland heet gedurende de periode van 300 tot 800 n.Chr.
Bodemkundigen en archeologen stellen bepaalde feiten vast, die door schaarse eigentijdse schriftelijke berichten worden bevestigd.
Het is bekend dat in de tweede helft van de derde eeuw het klimaat verslechterde. Het grondwaterpeil steeg, de rivieren konden hun water minder snel afvoeren dan voorheen, zodat grote gebieden regelmatig overstroomden. Daar dijken ontbraken hadden ook stormvloeden vanuit zee vrij spel in de op zeeniveau gelegen gebieden. Zeeland, grote gebieden van Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen waren niet langer continu bewoonbaar. Archeologen hebben vastgesteld dat de Romeinse forten langs de Oude Rijn omstreeks 275 n.Chr. werden verlaten, en dat het westelijk en noordelijk deel van het huidige Nederland ontvolkt raakte. De Romeinen verlegden hun grens en de inheemse bevolking trok zich terug op hoger gelegen gronden, ofwel trachtte zich op terpen te handhaven.
Het is onduidelijk hoe we ons Nederland gedurende die periode moeten voorstellen. Welke delen waren continu bewoonbaar, hoe was de loop van de rivieren, waar bevonden zich grote meren, zee-inhammen, etc.?
.
Bezien we op de atlas het gebied van het huidige Nederland dat op zeeniveau of lager ligt, dan kunnen we ons enig idee vormen van die delen van ons land die zonder bedijking - dijken waren er vóór 1000 niet - regelmatig overstroomd moeten zijn, hetzij door stormvloeden van zee, hetzij door de rivieren.

De beschrijving die de Ravennas ( ± 680) van de toenmalige wereld geeft, vertelt - hoe vaag ook - iets over ons land.
"de Rhenus", zegt hij, "stroomt onder Dorestate in zee".
Zelfs indien we aannemen dat het vroegere Dorestate bij Wijk bij Duurstede gezocht moet worden[1], mogen we veronderstellen dat hij zich zo niet zou uitdrukken indien de monding van de Rijn op de huidige kust lag. Hij legt de kustlijn dus meer oostelijk. Van Frisia is hem weinig meer bekend dan dat het grenst aan Saxonië en zich uitstrekt tot de eilanden in zee.
De Ravennas noemt eilanden langs de noordelijke kusten. Na Saxonië, zegt hij, liggen in zee de eilanden Nordostrachië en Neustrachië. Vrijwel zeker worden Ostrachië en Westrachië hier voor het eerst genoemd.
Dat de Ravennas het huidige Friese Oostergo en Westergo aanduidt is in feite uitgesloten, deze gebieden lagen op zeespiegelniveau en bestonden slechts uit een aaneenschakeling van kweldergebieden. Alleen de heuvels van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug verhieven zich als twee eilanden boven zeespiegelniveau. Dat deze eilanden, temidden van een uitgestrekt waterland, de door de Ravennas als Nordostrachië en Neustrachië aangeduide eilanden waren, mogen we wél verwachten.

Laten we de teksten waarin Ostrachië en Westrachië genoemd worden volgen, en zien of bovengenoemde veronderstelling juist is.
De eerstvolgende tekst waarin beide namen voorkomen betreft het relaas van de expeditie tegen de opstandige Friezen door Karel Martel in 734. In meerdere annalen wordt deze gebeurtenis vermeld. De tocht wordt als volgt verhaald:
"praefatus princeps audacter navale evectione praeparat, certatim alto mare ingressus,navim copia adunata, Unistrachia et Austrachia insulas Frigionum penetravit, super Bordine fluvio castra ponens". [2]
(voornoemde vorst bereidde een stoutmoedige vlootexpeditie voor, voer de zee op, verenigde zijn schepen, drong de eilanden Unistrachia en Austrachia.binnen en richtte zijn kamp in op de oever van de rivier de Bordine.)
Karel zal met zijn vloot de Rijn of de Maas zijn afgevaren. Moeten we aannemen dat hij via de Zeeuwse wateren de zee is opgegaan en vervolgens langs de kust richting Friesland?
Of dat hij via de Oude Rijn op een of andere wijze de zee kon bereiken - het IJsselmeer bestond nog niet - om vervolgens door een waddengebied het Friese kwelderland binnen te dringen? [3] Een en ander wordt wel gesteld, maar is op zijn minst zeer onwaarschijnlijk.
Bovendien trok Karel Martel op tegen opstandige Friezen. Het gebied waar hij zijn expeditie op richtte maakte dus al deel uit van het Frankische rijk. Voor wat betreft Friesland is ook dat onwaarschijnlijk.
Een geografisch gegeven, vermeld door de kanunnik Nicolas van Luik (1140), heeft tot heden weinig aandacht gekregen. In zijn "Vita Landiberti" zegt Nicolas:
"…quo fluvius Mosa Reni fluminis aquis infectus et tumidus iamque se ipso maior fontique suo per omnia dissimilis non longe a mari Anglico Taxandros et ceteros eiusdem regionis accolas a Fresonibus dividit."
(waar de rivier de Maas de rivier de Rijn in zich opnam breidde ze zich uit tot een immense watervlakte niet veel verschillend van de Engelse zee, waardoor Taxandrië en de aanliggende gebieden gescheiden waren van de Friezen).
Kanunnik Nicolas beweert dus dat ten tijde van bisschop Lambertus - de tweede helft van de zevende eeuw - vanaf het punt waar de Maas het water van de Rijn in zich opnam (westelijk van Nijmegen) zich een immense zee-inham uitstrekte.
Deze zeearm moet, veronderstel ik, diep het laaggelegen land binnengedrongen zijn, tot op weinige kilometers van Nijmegen.
Het samenvloeien van Maas en Rijn wordt door Caesar (± 50 v.Chr.) al vermeld bij zijn beschrijving van de strijd met de Usipeten en de Tencteren. Op het einde van het gevecht "…wierpen de mannen die nog over waren zich in de rivier, op het punt waar Maas en Rijn samenstromen".[4]
Tacitus verhaalt aan het einde van zijn beschrijving van de opstand van de Bataven (70 n.Chr.) de vlootshow van Civilis: "…zo te zeggen op een kleine zee, gevormd op het punt waar de mond van de Maas het water van de Rijn naar de oceaan brengt".[5]
Tacitus vermeldt tevens dat de Romeinse konvooien uit Gallië deze kleine zee opvoeren. Dat deze vaarroute gedurende de gehele Romeinse periode gebruikt werd is ook bekend door de Nehalennia-altaren die bij Colijnsplaat opgevist zijn.
Hier is dus sprake van een zee-inham die tot een bepaald punt westelijk van Nijmegen reikt.[6] Deze zee-inham, al in de Romeinse tijd bevaren, zal na de derde eeuw bij natter klimaat zijn uitgegroeid tot de immense watervlakte waarvan Nicolas spreekt.
Het water zal verder oostelijk zijn opgedrongen, waarschijnlijk tot op weinige kilometers westelijk van Nijmegen. Op dit punt zou naar mijn mening Dorestate gezocht moeten worden. Een strategische plaats waar Maas en Rijn op de zee-inham uitmondden. Een plaats, waar een "emporium", een stapelplaats, verwacht mag worden.
Het is voorstelbaar dat Karel Martel met zijn vloot vanaf Maas of Rijn deze zeearm opvoer en vervolgens de Bordine bereikte, een water tussen Veluwe en Utrechtse Heuvelrug, tussen Ostrachië en Westrachië.
Dat de huidige Veluwe in de Merovingische tijd bewoond werd is bekend. Als op het einde van het eerste millennium het grondwaterpeil zakt, verdwijnen hier de bossen en vele nederzettingen. Dan is er ook geen sprake meer van twee eilanden.

De namen Ostrachië en Westrachië komen we in de teksten weer tegen in verband met de moord op Bonifatius in 754.
Op het einde van zijn leven draagt Bonifatius zijn bisschopszetel te Mainz over aan Lullus. Hij vaart de Rijn af:
"navem ascendit ac per Reni fluminis albeum penetrans nocturna portuum navigio exquesivit loca, donec aquosa Fresonum arva ingrediens trans stagnum, quod lingua eorum dicitur Aelmere".[7]
(hij ging aan boord van een schip en door de valleien van de rivier de Rijn kwam hij in de nacht aan in een havenplaats op een uitgelezen plek, en ging het waterrijke Friese gebied binnen over het ondergelopen land, dat in hun taal Aelmere genoemd wordt.)
Die havenplaats, waarvan de naam niet genoemd wordt is, neem ik aan, Dorestate.
Evenals Karel Martel begeeft Bonifatius zich naar de fluminis Bordne, een water dat de grens vormt tussen het in de volkstaal genoemde "Ostor- en Westeraeche".[8]
Wat moeten we ons bij het begrip "Aelmere" voorstellen? Men is geneigd dit zonder meer als het IJsselmeer te vertalen. Het IJsselmeer, de vroegere Zuiderzee, is echter eerst in de twaalfde eeuw ontstaan. Daarvóór was het niet een open zeearm, maar een waterland waar de Vecht en de IJssel zich een weg zochten naar zee. We moeten het ons voorstellen zoals de overige vrijwel op zeespiegelniveau gelegen gebieden in Nederland. Gebieden met ontelbare kreken en waterlopen, dan weer overstroomd, dan weer land. Het begrip Aelmere zal een veel ruimer begrip zijn geweest dan het gebied dat later het IJsselmeer werd, en dat eerst in de twaalfde eeuw ontstond door inbraak vanuit zee.
Alleen lieden die bekend waren met de eindeloze plassen en waterlopen konden die gebieden bevaren.
Bonifatius werkte de eerste jaren van zijn missiearbeid "in australi parte Almari", in het zuidelijk deel van het Almare.[9]
Daarna predikte hij meer oostelijk, in Saksen, vervolgens Hessen en Thüringen. Op het eind van zijn leven keert hij terug naar Frisia. Daar wordt hij tenslotte vermoord, in Austrachië, op de oever van de Bordne, waar hij met zijn gezellen een kamp had opgeslagen.

De namen Austrachië en Westrachië komen in de noormannentijd, de negende eeuw, enkele malen voor in de bronnen. 846:
"Norhtmanni Ostraciam et Westraciam vastaverunt et vicus Dorestatum cum alliis duabus villis incenderunt igni, vidente Lothario imperatore, cum esset in Noviomago castro, sed scelus ulcisci nequiverat".
(de noormannen hebben Ostraciam en Westraciam verwoest en de vicus Dorestate
met twee andere plaatsen. Keizer Lotharius die zich in zijn castrum te Nijmegen bevond, was niet bij machte iets te doen.) [10]
Ostraciam, Westraciam en Dorestate worden in één adem genoemd.
Dat er in Dorestate iets te halen viel is bekend, in Westrachië - o.i. de Utrechtse Heuvelrug - eveneens. We hoeven slechts te denken aan het rijke grafveld van Rhenen en aan de belangrijke vondst van Merovingische munten in Remmerden.
De Veluwe bestond in de Karolingische tijd uit dichte loofbossen, afgewisseld met akkers. Het op de Veluwe aanwezige moerasijzererts leidde tot belangrijke ijzerproductie. Het gebied was toentertijd dicht bewoond. De kaalslag van bossen ten behoeve van de ijzerproductie, tezamen met de droogte in het laatste kwart van het eerste millennium veroorzaakten zandverstuivingen en tenslotte het ontstaan van het landschap zoals wij de Veluwe nu kennen.
In 873 sneuvelt de Noorman Rodulf, neef van hertog Rorik die het gebied in leen had, in pago Ostrachia.[11]

De pagus Westrachië wordt genoemd in een schenkingsoorkonde d.d. 855.[12] Folckerus schenkt goederen, gelegen in het graafschap Hamaland en in het graafschap Batuve, aan de abdij van Werden. Er worden zes pagi genoemd, waaronder Westrachi.
De graafschappen Hamaland en Batuve bevonden zich in huidig Midden-Nederland. Westrachië moeten we dus ook dáár, en niet in Friesland lokaliseren. De akte werd ook daar opgemaakt, in Hlara (Laar bij Rhenen) en in Hlegilo (onbekend) in het graafschap Batuve.

Als vanaf de achtste eeuw ket klimaat in Nederland droger wordt; het grondwaterpeil zakt; dijken aangelegd worden; ontstaat een totaal ander Nederlands landschap.
Geschiedvorsers uit de zestiende eeuw, die met de toenmalige kennis de geschiedenis van Frisia en de Friezen trachtten te reconstrueren uit oude schriftelijke bronnen, is het nauwelijks kwalijk te nemen dat zij van het hun bekende landschap uitgingen. De namen van de Friese streken Oostergo en Westergo komen voor vanaf de elfde eeuw. Austrachië en Westrachië in Frisia werden geïnterpreteerd als Oostergo en Westergo in Friesland.

Conclusie: Uit de teksten is beslist niet af te leiden dat Austrachië en Westrachië in Friesland gesitueerd moeten worden. In tegendeel, de combinatie van de gegevens uit de bronnen en de situatie in het eerste millennium duiden op lokalisatie op de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug.









[1] o.i. lag Dorestate weinig km ten westen van Nijmegen.
[2] Chronicarum Fredegarii Continuationes, hfd. 17.
[3] H.Halbertsma, Frieslands Oudheid. p. 254, Utrecht 2000.
[4] Caesar, De bello Gallico, IV, 14.
[5] Tacitus, Historiën, V, xxiii-xxiiii.
[6] Het lijkt mij niet onmogelijk dat de door Ptolemaeus genoemde kustplaats van de Bataven "Lugodeinum" hier gesitueerd moet worden.
Dit Lugodeinum is mogelijk een verbastering van Duodecimum
[7] Vita Bonifatii door Willibald. Hoofdstuk 8.
[8] Vita Bonifatii door Willibald. Hoofdstuk 8.
[9] Vita Gregorii door Ludger. Hoofdstuk 2.
[10] Annales Xantenses 846.
[11] Annales Xantenses 873.
[12] Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, pag.30.

woensdag 19 december 2007

De pagus Kinheim

De pagus Kinheim

Inleiding
In diverse teksten wordt de “pagus Kinheim”vermeld. Kinheim wordt als Kennemerland geìnterpreteerd.
Mogen we op grond van de teksten met zekerheid stellen dat inderdaad Kennemerland aangeduid wordt? We zullen de berichten betreffende "Kinheim" bespreken in volgorde van de tijd waarop ze betrekking hebben. Of al de in de teksten genoemde gegevens betrouwbaar zijn en de lezing van de plaatsnamen correct, laten we hier buiten beschouwing. Het zou te ver voeren in dit artikeltje daar diep op in te gaan.

De pagus "Kinheim ", achtste eeuw:
In de "Vita Willibrordi" van abt Theofried van Echternach[1], geschreven tussen 1102 en 1105, wordt de volgende schenking vemeld: De villa Adrichaim gelegen in Fresia in de pagus Kinheim aan de rivier de Velisena. Deze schenking aan Willibrord moet ± 720 te Trier hebben plaatsgevonden. Het "Liber Aureus" van Echternach, een door de proost Theoderich van Echternach op het einde van de 12c eeuw samengesteld overzicht van de bezittingen van het klooster Echternach bevat een akte[2], waarin de volgende schenking aan Willibrord genoemd wordt: De kerk gebouwd in de villa Felison in de pagus Kinnehim ter ere van de apostel Paulus gewijd…Aan het einde van deze oorkonde staat de volgende zin: "De ecclesia Wesele, in eodem pago sita, eadem firmanus et anuli nostri sigillo signamus." (Het bezit van de kerk van Wesel, ook in de pagus Kinheim gelegen, wordt eveneens door ons zegel bevestigd.)
Vanwege de opstelling van de tekst neemt men aan dat de oorkonde van de hand van Theoderich is, omdat de originele akte in zijn tijd reeds verloren was gegaan. De aantekening betreffende Wesel wordt eveneens aan Theoderich toegeschreven.
Wie bovenstaande teksten onbevooroordeeld leest zal niet op het idee komen Felison als "Velsen" en Kinheim als "Kennemerland" te vertalen, een interpretatie die toch algemeen is geaccepteerd. In tegenstelling tot het vrijwel onbewoonbare Kennemerland, is prediking door Willibrord in het gebied noordelijk van Wesel wel te verwachten. Uitgaande van de teksten moeten we in eerste instantie aannemen dat de pagus "Kinheim" in de omgeving van Wesel gezocht moet worden. Nagegaan dient te worden of dit laatste gegeven bevestigd wordt door de overige teksten waarin "Kinheim" genoemd staat. Dat hier Kennemerland aangeduid is en de notitie betreffende Wesel onjuist, zou uit andere teksten duidelijk naar voren moeten komen

De pagus "Kinheim", negende eeuw:
In de negende eeuw - de Noormannentijd - wordt de pagus "Kinheim" meerdere malen genoemd. Wanneer de Noorman Godfried in 882 van Karel III, de Dikke, het vroegere rijk van Roric in leen krijgt, wordt dit als volgt beschreven in de annalen van Fulda: "comitatus et beneficia quae Rorich Nordmannus Francorum regibus fidelis in Kinnin tenuerat". (de graafschappen en beneficiën die de aan de Frankische heersers getrouwe Noorman Roric in Kinnin in leen hield).
Regino van Priim noemt Godfrieds gebied: "Fresia provincia”. Hincmar van Reims: "Frisiam aliosque honores, quos Roricus habuerat".
De annalen van Fulda leggen om Godfrieds Noormannenrijk te omschrijven de nadruk op "Kinnin". Toen Roric in 850 van Lotharius zijn gebied in leen ontving werd dit aangeduid als: "Dorestate en andere graafschappen".
Plaatsnamen die in verband met hertog Roric genoemd worden zijn Dorestate 850, Gannita 860 3, Noviomagus 870.4 In 872 vaart Roric de Maas op naar Maastricht, om als vazal de eed van trouw af te leggen aan Karel de Kale. 5 In 873 nogmaals, om te Aken de eed af te leggen aan Lodewijk de Duitser. Rorics Noormannenrijk strekte zich dus uit zowel links als rechts van de Maas; na de verdeling van Lotharingen in 870 vormde de Maas immers de grens tussen Oost-Francië en West-Francië.

Als centrum (zie de plaatsnamen) is het gebied rond Nijmegen te beschouwen. Godfried krijgt in 882 bij het verdrag van Haslon juxta Mosam, (Asselt of Elslo aan de Maas), dit vroegere rijk van Roric in leen.
Godfrieds naam komen we in 884 weer tegen in verband met de pagus Chinheim6:
884. Eodem anno Nortmanni, qui in Chinheim ex Denimarca venerant, adsentiente Godefrido Rhenum navigio ascendunt et Diusburh oppido occupate.
(In dat jaar voeren de Noormannen die vanuit Denemarken in Chinheim waren aangekomen, met toestemming van Godfried de Rijn op en namen de stad Duisburg in.)
"Chinheim" hier als Kennemerland te interpreteren is niet bepaald voor de hand liggend. Vanuit Kennemerland de Rijn op te varen is zelfs niet mogelijk. Wanneer we veronderstellen dat Kinheim inderdaad een gebied bij Wesel was, wordt de tekst logisch. In 885 wordt Godfried vermoord te Herispich. Dit Herispich, wordt gezegd, ligt op het punt waar de Rhenus overgaat in twee stromen, de Rhenus en de Wal, die de Batua omvatten.7 Herispich wordt opgevat als Spijk, oostelijk van Nijmegen gelegen, aan de rechterzijde van de Rijn.
Godfried wordt door middel van list gedood door Eberhard, graaf vanHamaland. (Hamaland omvat gebieden ten Oosten en ten Noorden van Nijmegen). Vóór graaf Eberhard is Wigman graaf van Hamaland. Wigman komen we tegen in een schenkingsakte van Folckerus, 855. De bezittingen die volgens deze akte door Folckerus in 855 aan het klooster Werden worden geschonken liggen in de pagu Hamulande in comitatu Wigmanni en in Batuve in comitatu Ansfridi. Het betreft bezittingen in de pagi Felua, Flethetti, het Insula Batue, Kinhem, Westrachi, en Humerki. Kennemerland kan niet gerekend worden tot Hamulande, noch tot Batuve. Het gebied ten Noorden van Wesel behoorde wél tot Hamaland, het ligt dus voor de hand Kinhem dáár te zoeken.
Alle teksten tot de tiende eeuw verwijzen naar het gebied bij Wesel. Ook Herispich, Spijk, ligt m.i. in de pagus Kinheim. Waarom wordt dan toch de interpretatie Kennemerland gegeven?

Kinnem, tiende eeuw:
De list die in 885 leidde tot de dood van hertog Godfried werd mede voorbereid door een van Godfrieds vazallen, namelijk graaf Gerulf. Gerulf werd voor zijn aandeel in het complot beloond met goederen inTeisterbant en in de kuststreek. Volgens een oorkonde, gedateerd 889 8, in het gebied vanqf deRijn tot aan Swithardeshaga. Men neemt aan dat dit laatst genoemde gebied zich uitstrekte vanaf de Rijn langs de huidige kust met als noordelijke grens Swithardeshaga (mogelijk een bos ter hoogte van het huidige Noordwijk). Gerulf is dan ook te beschouwen als de stamvader van de graven van Holland. Gerulf had twee zonen: Waltger die het oostelijk deel van Gerulfs lenen, o.a. Teisterbant erfde, en Dirk, die het westelijk deel erfde.
Het gebied van Dirk werd later, volgens een oorkonde, gedateerd 15 juni 922, uitgebreid
met de kerk van Egmond en alle toebehoren van Swithardeshaga tot Fortrapa en Kinnem.
Van dit laatste Kinne(m) is inderdaad de naam Kennemerland afgeleid. (1170, Annales
Egmondense”: Kinemaria).
Op grond van dit 10e eeuwse "Kinnem” is de pagus Kinheim, Kinnin, Chinheim, genoemd in
teksten uit de achtste en negende eeuw, geïnterpreteerd als Kennemerland. Toch is er
geen enkele indicatie waaruit op te maken valt dat dit 10e eeuwse Kinnem identiek zou zijn
aan de pagus Kinheim.
Integendeel, nederzettingen uit die vroege tijd zijn in Kennemerland niet aan te tonen, het
gebied ontwikkelt zich eerst vanaf de tiende eeuw.
Uit de teksten blijkt dat de pagus Kinheim om en ten noorden van Wesel gezocht moet
worden.
Nijmegen zou zich moeten realiseren dat het centrum van het Noormannenrijk, en het
centrum van Fresia, volgens de gegevens uit vroege teksten, in haar omgeving te situeren is.
1 Vita s.Willibrordi, M.G.S. 23, p.23.
2 C.Wampach: Geschichte GrundherrschaftEchternach, Quellen I. 2. pag.98.
3 M.G.H. Diplomata Karolinorum Lothar I en II pag. 405.
4. M.G.S. I. pag. 486
5 Annales de St. Bertin: pag.188.
6 Reginonis Chronicon: M.G.S. I, pag.594.
7 Idem, pag. 595.
8 Oorkonden van Holland en Zeeland: nr. 21, 889.

dinsdag 18 december 2007

Urbis Traiectensis

Urbis Traiectensis…

In het hier volgende overzicht zijn de schriftelijke bronnen, waarin de plaatsnaam “Traiectum” genoemd wordt, chronologisch gerangschikt tot ± 900. De opsomming is niet volledig, daar op veel plaatsen sprake is van herhaling. Alle mij bekende bronnen betreffende de plaats(en) “Traiectum” zijn aangehaald.
Vóór 950 wordt nooit een nadere aanduiding gegeven bij de plaats Traiectum. Eerst ná 950 wordt er onderscheid gemaakt tussen “Traiectum superior- Maastricht” en “Traiectum inferior-Utrecht”, of tussen “Traiectum ad Mosam-Maastricht” en “Traiectum ad Rhenum-Utrecht”.

* = Traiectum wordt als Utrecht geduid.
** = Traiectum wordt als Maastricht geduid.
PSHAL = Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, Maastricht.
M.G.S. = Monumenta Germaniae Historica Scriptorum.


* 1. Itinerarium Antonini, ± 290.
De route “A Lugduno, caput Germaniarum, Argentorato”:
Albanianis-Traiecto-Mannaricio-Carvone-…etc.
Dit Traiecto, neemt men aan, is Utrecht. Meerdere argumenten zijn aan te voeren voor de hypothese dat met het door Antonini genoemde “Traiectum” Maastricht bedoeld werd.
(Stolte B.: De Romeinse wegen in het land der Bataven en de Tabula Peutingeriana K.N.A.G. 1938, p. 107.
Kreijns J.: Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart, Maastricht 2000; SEMafoor 3.3. augustus 2002, p.30).

** 2. Notitia Galliarum, ± 400.
Lijst van bisdommen van Gallië. VIII. Provincia Germania Secunda – civitates n. II:
Metropolis civitas Agrippinensium, civitas Tungrorum.
Latere bijschriften: in enige handschriften na Tungrorum “civitas Traiectus, id est Uztricht”, één handschrift “Ustreid”.
“Uztricht” en “Ustreid” is Maastricht. De zetel van het bisdom Tongeren werd in de vierde (of vijfde) eeuw overgebracht naar Maastricht.
(Byvanck A.: Excerpta Romana 1e deel, teksten. Den Haag 1931, p.561).

** 3. Gregorius van Tours, ± 590.
Aravatius (Servatius) was bisschop van Tongeren. “Hic vero ad Treiectinse urbem accedens…” (Toen hij echter de stad Traiectum [Maastricht] naderde…).
Aravatius…Triiectensis episcopus…
(Gregorii historiarum I. pp.72,74.; H. van Ommeren: Bronnen voor de geschiedenis van Maastricht in PSHAL, deel 127, 1991, nr 6).

** 4. Gregorius van Tours, ± 590.
Procedente vero tempore adveniens in hac urbe Monulfus episcopus, templum magnum in eius honore construxit…(Toen dan de tijd verstreek heeft bisschop Monulfus, in deze stad [Maastricht] aankomend, tot zijn [Servatius] eer een grote kerk gebouwd…).
(Gregorii confessorum, p. 790; PSHAL 127, 1991, nr.7).

** 5. Childebert II, (Austrasië) 596.
Rijksvergadering koning Childebert II te Maastricht:
Treiectum convenit ut…(te Traiectum [Maastricht] overeengekomen dat…).
(Eckhardt, p.268; PSHAL 127, 1991, nr.8).

** 6. Concilia p.282, 614.
Ex civitate Treiecto Bettulfus episcopus. (Bisschop Bettulfus uit de civitas Traiectum [Maastricht]).
(PSHAL 127, 1991, nr.10).

** 7. Childerik II, (Austrasië) 669/670.
Koning Childerik II vaardigt te Maastricht een oorkonde uit t.b.v. de kloosters Stavelot en Malmédy.
Traiecto feliciter, (gegeven te Traiectum onder goede voortekens).
(Halkin-Roland, t.I, nr.6, p.23; PSHAL 127, 1991, nr.18).

** 8. Ravennatis Anonymi, p.62. ± 690.
…item in predicta Francia Renense iuxta prenominatum fluvium Mosam…sunt civitates, id est Nasaga, Dionantis, Oin, Namon, Neonsigo, Trega. (…eveneens in het bovengenoemde Francia-bij-de-Rijn langs de reeds vermelde rivier de Maas…de volgende plaatsen: Nassogne, Dinant, Hoei, Namen, Luik, Maastricht). In Frisia zijn volgens de Ravennas geen steden, een plaats Utrecht is hem dus niet bekend. Wel vermeldt hij de plaats (of streek) Dorestate in Frisia.

* 9. Beda, Historia ecclesiastica, geschreven ± 730.
696: Donavit autem ei Pippin locum cathedrae episcopalis in castello suo inlustri , quod antique gentium illarum verbo Viltaburg, id est Oppidum Viltorum, lingua autum Gallica Traiectum vocatur.
(Pepijn gaf hem [Willibrord] een plaats voor zijn zetel in zijn beroemde castellum, dat in de oude taal van dat volk bekend is als Viltaburg, dat is, het oppidum van de Vilten, maar in de Gallische taal is het bekend.als Traiectum).
Gezien het voorgaande is het wel zeer onwaarschijnlijk dat Beda Utrecht aanduidt. Maastricht was bekend, over Traiectum-Utrecht bestaat geen bericht uit die tijd en het Romeinse fort Utrecht was vervallen. Voor wat betreft Viltaburg, de enige keer dat uit de context van een bron is op te maken welk Traiectum met Viltaburg bedoeld wordt, blijkt het Maastricht te zijn. (zie nr. 21).
(Beda: Ecclesiastical History of the Englisch people. Penguin Classics, D.H. Farmer, 1990).

* 10. Cartularium van Radboud, oorkonde 1, 722.
…ad monasterium, quod est infra muros Traiecto castro situm constructum,… (…aan het klooster, dat onder de muren van het castrum Traiectum gebouwd is…).
De oorkonde is uitgegeven te Herstal, 20 km ten zuiden van Maastricht. Indien de oorkonde bestemd was voor Utrecht, zou om verwarring te voorkomen welk Traiectum bedoeld werd, een nadere aanduiding verwacht mogen worden. Dit is echter niet het geval. In Maastricht is een klooster bekend sedert het begin van de achtste eeuw, het “monasterio Sancti Servacii”. Abt Wando van Fontenelle verbleef er in ballingschap van 719-747. Karolus… iussit eum…in Traiecto castro exilio trudi.
(Karel …beval dat hij [Wando]…in ballingschap gedreven moest worden, in het fort Maastricht).
(Muller S.: Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. Den Haag 1892.
Gesta Fontanellensis. p.24; PSHAL 127, nr. 59).

** 11. Vita Landiberti I. 735.
706: corpus… beatissimi viri …navigaverunt…ad civitatem eius. (Het lichaam …van de zeer heilige man [Lambertus]… hebben zij naar zijn stad verscheept).
(PSHAL 127, 1991, nr.34).

* 12. Cartularium van Radboud, oorkonde 3 en 6, 753, 769.
753: …Bonefacius archiepiscopus…aecclesie suae sancti Martini, quae est constructa in vico, qui dicitur Treiecto, super fluvium Reno,…(…aartsbisschop Bonifatius…zijn Martinuskerk, die gebouwd is in de plaats die Traiectum genoemd wordt, aan de rivier de Rijn,…).
763 : Gregorius episcopus…ecclesie sue sancti Martini, que est constructa in vico Traiecto, super fluvium Hreni,…
De tekst van deze twee oorkonden wijst inderdaad op Utrecht. De titel “episcopus” voor Gregorius is echter niet juist. Gregorius is nooit tot bisschop gewijd. Bonifatius was wel aartsbisschop (van Mainz), maar niet van Traiectum. De afschriften van beide oorkonden wijken in de tekst blijkbaar af van de tekst in de originele oorkonden. En uitsluitend in deze twee oorkonden staat de toevoeging “super fluvium Reno (Rheni)”. Ze staan daarmee alléén in het totale overzicht van de plaatsnaam Traiectum. We mogen aannemen dat ook op déze plaatsen in de afschriften correctie of interpolatie heeft plaatsgevonden.
(Muller S.: Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. Den Haag, 1892).

* 13. Cartularium van Radboud, oorkonde 4, 753.
…apostolicus vir et in Christo pater Bonifacius, urbis Traiectensis episcopus,… (…apostolische heilige man en vader in Christus, Bonifacius, bisschop van de stad Traiectum…).
In de Egmondse codex is tussen de woorden Bonifacius en Traiectensis ruimte overgelaten ter lengte van één woord. In het Liber Donationum staat: “urbis Traiectensis episcopus”. Bij het 8e eeuwse Utrecht, zoals men zich dit voorstelt, past de term “urbis” niet, vandaar dat Muller ervoor kiest “urbis” weg te laten. Bij Maastricht komt de uitdrukking “urbis” regelmatig voor.
(Muller S.: Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. Den Haag, 1892).

** 14. Martyrologium Hieronymianum. 772.
III Idus Maias…in Treiecto depositio sanctissimi Servatii, episcopi et confessoris. XI Kalendas Iunias…in civitate Treiecto dedicatio basilice sancti Michahelis Archangeli.
(3 mei…in Traiectum [Maastricht] de depositio van de zeer heilige Servatius, bisschop en belijder. 21 mei… in de stad Traiectum [Maastricht] de wijding van de basilica [kerk of kapel] van de heilige aartsengel Michaël).
(PSHAL 127, 1991, nr.41),

** 15. Diplomatum Karolinorum, t. I, nr.122. 779.
…ut per ullos portos neque per civitates tam in Rodomo quam …neque in Treiecto, neque in Dorestade…teloneus exigetur. (… opdat noch in handelsplaatsen, noch in steden, zowel in Rouaan… als in Maastricht, als in Dorestate…tol wordt geëist).
(Poelman H: Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland. Den Haag, 1908.
PSHAL 127, 1991, nr. 43).

* 16. Vita Bonifatii door Willibald. Geschreven ± 780.
716: Bonifatius vaart van Lundenwich (London) naar Dorstet… Vervolgens gaat hij naar Trecht, waar hij enkele dagen moet wachten op de komst van Radbod, aan wie hij zijn plannen wil voorleggen.
753: Bonifatius benoemt zijn koorbisschop Eoban tot bisschop van Traiectum. …suo chorepiscopo Eoban…injuncto sibi episcopio in urbe quae vocatur Trecht, subrogavit. (zijn koorbisschop Eoban…
na hem het ambt van bisschop te hebben gegeven in de stad die Trecht genoemd wordt).
754: Na de moord op Bonifatius wordt deze, en de andere martelaren, na enige dagen over het Almere vervoerd naar Traiectum. …perductum est ad supradictam urbem quae dicitur Trecht.
Willibald spreekt dus over “urbs Trecht”.
(M.G.S. II, p.338; M.G.S. II, p.349).

* 17. Vita Willibrordi door Alcuinus. Geschreven ± 790.
690: …viro Dei …naviganti…ostia Hreni …et mox ad castellum Traiectum, quod in ipsa ripa eiusdem fluminis situm est, pervenerunt… ( Gods heilige [Willibrord]…zeilde in …de monden van de Rijn… en spoedig kwam hij aan in het castellum Traiectum, dat op de oever van dezelfde rivier gelegen is).
Uit een gedicht van Alcuinus is min of meer af te leiden dat hij (Alcuinus) bij een andere gelegenheid van Traiectum over Dorestate naar Keulen vaart. In beide teksten is Utrecht als Traiectum goed in te passen.
Zo we geloof hechten aan de tekst van Alcuinus moeten “de monden van de Rijn” bij het huidige Katwijk gesitueerd worden. De Zeeuwse wateren worden echter veeleer als de “Ostia Rheni” beschouwd, daar de Rijn bij Katwijk al vroeg verzand is. Uit het gedicht van Alcuinus is op te maken dat zijn schip met een lang touw de rivier werd opgesleept. De afstand tot Traiectum is uit vita noch gedicht vast te stellen. Alcuinus benadrukt in zijn vita van Willibrordus de deugden en heiligheid van Willibrord. Aan juiste historische en geografische gegevens besteedt hij weinig aandacht.
(M.G.S. Rerum Merovingicarum VII, p.120-121; Alcuini Carmina).

* 18. Vita Gregorii door Ludger. ± 800.
Beatus Gregorius Traiectum antiquam civitatem et vicum Dorstad cum illa irradiavit…( De heilige Gregorius verlichtte met zijn geloofsleer de oude stad Traiectum en de beroemde plaats Dorestate…).
Dat Ludger Utrecht - zoals we ons die plaats zouden moeten voorstellen rond 750 - als “antiquam civitatem” omschrijft, is in feite uitgesloten. Die term past in die tijd alleen voor de stad Maastricht.
(M.G.S. 15.I, p.71).

** 19. Einhardi translatio. ± 830.
…monasterio Sancti Servatii…quod situm est in ripa Mosae fluminis in vico qui hodieque Traiectus vocatur…estque habitantium et praecipue negotiatorum multitudine frequentissimus. (…in het klooster van St.Servatius …dat gelegen is op de oever van de rivier de Maas, in een handelsplaats die thans Traiectum heet… en zeer veel inwoners telt, voornamelijk kooplui).
(PSHAL 127, 1991, nr.56).

* 20. Cartularium van het Sticht Utrecht. Oorkonden 9e eeuw.
In een oorkonde van Karel de Grote, gedateerd 777, juni 8, wordt voor het eerst de uitdrukking Traiecto veteri gebruikt. De oorkonden uit 815, 846, 854, 896, 914, zijn gericht aan: veteris Traiecto aecclesio episcopus…(aan de bisschop van de kerk van het oude Traiectum). Deze term is ook hier veeleer op Maastricht dan op het 9e eeuwse Utrecht, zoals we het ons zouden moeten voorstellen, van toepassing.

** 21. Gesta Fontanellensis. Geschreven ± 835.
Karolus…iussit eum…et in Traiecto castro exilio trudi, quod antiquo gentium illarum vocabula Viltaburg, id est oppidum Wiltorum vocabatur veri lingua gallica Traiectum nuncupatur.
(Karel… beval dat hij [Wando]…in ballingschap gedreven moest worden, in het fort Maastricht, dat in de oude taal van dat volk bekend is als Viltaburg, dat is, het oppidum van de Vilten, maar in de Gallische taal is het bekend als Traiectum). De schrijver van de “Gesta” heeft blijkbaar deze tekst gelezen bij Beda. Dat hij zich vergist, en niet Maastricht bedoelt, is vrijwel uitgesloten. 90 Jaar na datum moet hij zeker wel geweten hebben, in welke stad St.Servatius vereerd werd.
Erat autum adhuc in exilio idem Wando in Traiecto castro.in monasterio videlicet beati Servatii. (Wando zelf echter was nog in ballingschap, in het fort Maastricht in het klooster namelijk van St. Servatius).
(M.G.S. II, p.277; PSHAL 127, nr. 59).

* 22. Cartularium van het Sticht Utrecht. 4 Schenkingen 9e eeuw.
828: … ad ecclesiam Sancti Martini in Traiecto veteri constituta, (aan de kerk van St.Martinus gebouwd in het oude Traiectum).
834: … ad ecclesiam Sancti Martini que constructa est in castello Traiecto, (aan de kerk van St.Martinus die gebouwd is in het castellum Traiecto).
838: …Albricus…Traiectensis ecclesie episcopus … (…Albricus…bisschop van de kerk van Traiectum).
850: …Ludgerus…Traiectensis ecclesie episcopus…(…Ludgerus…bisschop van .de kerk van Traiectum).
In de 9e eeuw worden oorkonden gericht of schenkingen gedaan aan de bisschoppen van de kerk van (het oude) Traiectum. Over een enkele tekst uit de 8e eeuw zou nog twijfel kunnen bestaan of Utrecht bedoeld wordt. Er is geen enkele tekst uit de 9e eeuw waaruit af te lezen valt dat Utrecht aangeduid wordt..

** 23. Capitularia, t.II, nr.204, p.68. ± 854.
Haec…capitula acta sunt, quando tres reges…simul convenerunt secus municipium Treiectum … (Deze …bepalingen zijn gemaakt toen de drie koningen [Lotharius, Karel de Kale, Lodewijk de Duitser]…even voorbij de versterkte nederzetting Traiectum [Maastricht] samenkwamen…).
(PSHAL 127, 1991, nr.67).


* 24. Verdelingsverdrag van Meerssen. 870.
Et hac est divisio, quam sibi Hludowicus accepit: Coloniam, Treveris, Uttrecht, Strastburch, Basulam…(Dit is het deel dat Lodewijk ontving: Keulen, Trier, Trecht, Straatsburg, Basel…).
Het hier genoemde “Uttrecht” is m.i. niet Utrecht, maar Maastricht. De aanduiding Uztricht, Ustreit, voor Maastricht komt vaker voor.
(Annales Bertiniani 870).

** 25. De Noorman Roric in Maastricht. 872.
Et in Octobrio mense navigio per Mosam usque Treiectum veniens, cum Rorico et Rodulfo Nortmannis, qui obviam ei navigio venerant, locutus, Roricum sibi fidelem suscepit…(In de maand October kwam hij [Karel de Kale] met een schip over de Maas tot Maastricht; en hij heeft, nadat hij gesproken had met de Noormannen Roric en Rodulf die hem met een schip tegemoet waren gekomen, Roric als zijn vazal aangenomen…).
(Annales Bertiniani, p.188; PHSAL 127, 1991, nr.73).

** 26. De Noormannen verwoesten Maastricht. 881.
…Plurima loca in regione regis nostri vastaverunt, hoc est Cameracum, Traiectum et pagum Haspanicum totamque Ripuariam, (…zij hebben zeer veel plaatsen verwoest in het rijk van onze koning, namelijk Kamerijk, Maastricht, en de Haspengouw, en heel Ripuarië).
(Annales Fuldenses, p. 114; PSHAL 127, 1991, nr.75).

** 27. Koning Arnulf belegt een rijksvergadering te Maastricht. 891.
…actum Traiecto tempore regie sessionis…(gedaan te Traiectum [Maastricht] ten tijde van de zitting van de koning…).
(Arnolfi diplomata, nr.92; PSHAL 127, 1991, nr.79).

Conclusie: Bovenstaand overzicht overziende, moet m.i. geconcludeerd worden dat er vóór ± 900 slechts één stad ”Traiectum” bestond, het huidige Maastricht. Zelfs indien we de traditie van Willibrords zetel te Utrecht voor waar zouden nemen, zou het 8e eeuwse Utrecht niet méér kunnen zijn dan een jonge, bescheiden nederzetting. Het kan immers moeilijk ontkend worden dat Utrecht na
± 275 eeuwenlang onbewoond was. Dit in tegenstelling tot Maastricht dat continu bewoond bleef; waar handel, tol, en muntslag, aanwijsbaar zijn; waar zich de zetel van het bisdom Traiectum bevond, waar koningen verbleven. Termen als “urbis”, “antiquam civitatem”, en “Traiecto veteris”, zijn op het 8e eeuwse Utrecht niet van toepassing. Het feit dat een nadere aanduiding bij “Traiectum” vóór de tiende eeuw steeds ontbreekt, evenals bronnen die overtuigend naar Utrecht verwijzen, moet tot nadenken stemmen. De vraag “Utrecht of Maastricht?” verdient zeker de aandacht.