dinsdag 1 januari 2008

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland

De kerstening van Nederland door Willibrord en zijn opvolgers vanaf Maastricht naar het noorden bevestigt de stelling, dat Maastricht de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.

Willibrord: Na de eerste jaren in Antwerpen en omgeving te hebben gewerkt wordt Willibrord in 696 door de paus tot aartsbisschop gewijd, met de opdracht de Friezen te bekeren. Het gebied ten noorden van Maastricht, Taxandrië en de streek tussen Maas en Rijn is - hoewel reeds lang onder Frankische heerschappij - nog grotendeels heidens. Het oude bisdom Maastricht was zeer uitgebreid, en ondanks Lambertus prediking in Taxandrië was het Christendom daar en in het Maas-Rijn-gebied nauwelijks doorgedrongen.
Eerst na een twintigtal jaren was het Willibrord mogelijk in Frisia te missioneren. Willibrords activiteiten links en rechts van de Maas zijn aan de hand van de schenkingen te volgen vanaf het uitgangspunt Maastricht. (zie kaart)
Tussen 700 en 720 dringt Willibrord vanuit Maastricht steeds noordelijker door. In 721 doet graaf Ebroïn een aanzienlijke schenking van goederen in het gebied rond Kleve. Uit 726 dateert een schenking te Elst, in de Betuwe gelegen. Schenkingen aan Willibrord in noordelijker gebied zijn niet bekend.

Bonifatius: In 719 krijgt Willibrord hulp van Bonifatius. Deze werkt een aantal jaren in Frisia, hoe lang is uit de verschillende vitae niet vast te stellen. De berichten hieromtrent spreken elkaar tegen. In zijn "vita S. Bonifatii" vertelt Willibald dat Bonifatius ± drie jaar (719-722) samen met Willibrord in Frisia predikt, om vervolgens in Hessen en Thüringen te missionereren. Ludger vermeldt echter in zijn "vita Gregorii" dat Bonifatius gedurende 13 jaar in Frisia werkzaam is geweest. Hoe zijn deze elkaar tegensprekende uitspraken mogelijk te verklaren?
Willibald was, hoewel jonger, een tijdgenoot van Bonifatius en eveneens uit Engeland afkomstig. Omstreeks 780 schreef hij de eerste vita van Bonifatius. Hoewel hij Bonifatius niet persoonlijk gekend heeft, kon hij voor het schrijven van diens vita gegevens verzamelen uit wat anderen - o.a. Bonifatius opvolger bisschop Lullus van Mainz - over het leven van Bonifatius vertelden. Bovendien kon hij gebruik maken van de correspondentie van Bonifatius. Hij moet dus, zeker over de laatste periode van Bonifatius leven, redelijk goed geïnformeerd zijn geweest.
Ludger heeft tijdens zijn studie aan de school van Gregorius in Traiectum Bonifatius nog ontmoet. Gregorius had als leerling Bonifatius vele jaren vergezeld, hij moet dus goed op de hoogte zijn geweest van de eerste periode van Bonifatius missiearbeid. In zijn "vita van Gregorius" vertelt Ludger veel bijzonderheden over het leven van Bonifatius die hij van Gregorius heeft vernomen.
We mogen verwachten dat Gregorius beter op de hoogte was van Bonifatius activiteiten in de eerste periode, Lullus over de tweede periode.

Volgen we Willibalds "vita S.Bonifatii" dan heeft Bonifatius ± drie jaar (719-722) met Willibrord samengewerkt in Frisia, om vervolgens (722-732) in Hessen en Thüringen te prediken. Willibald verhaalt hoe Bonifatius zich na de dood van Radbod in 719 bij Willibrord voegt om te missioneren onder de Friezen. Willibrord vraagt Bonifatius in 721 om zijn opvolger te worden, maar deze slaat dit aanbod af. Hij voert aan dat hij voor de waardigheid van het bisschopsambt te jong is, bovendien heeft de paus hem ook bestemd voor prediking onder andere Germaanse volkeren.
In 722 verlaat Bonifatius Willibrord om zijn werk elders voort te zetten. Als zijn nieuwe werkterrein noemt Willibald de grensgebieden van Saksen om het volk der Hessen te bekeren: "Zo ook bevrijdde hij aan de grenzen der Saksen het volk der Hessen, dat tot dan toe nog gevangen was in de dwaling van het heidendom". In Amanaburg in Hessen sticht Bonifatius een kloostertje. In 722 ontvangt hij van de paus een uitnodiging naar Rome te komen. Daar wordt hij tot bisschop gewijd. Vervolgens keert hij terug naar zijn missiegebieden.
.
In zijn "vita Gregorii" zegt Ludger echter het volgende: "Dertien jaar lang had de door God uitverkoren martelaar Bonifatius in Frisia de geloofsboodschap verkondigd. Gedurende deze tijd had hij in het zuidelijk deel van het Almere in evangelische armoede en bijna geheel alleen op drie plaatsen een heilig leven geleid. Het eerste oord heette Wijrda en ligt op de oever van de Rhenus, hier woonde hij zeven jaren; het tweede Attingahem aan de rivier de Fetha, hier woonde hij drie jaar, en hier kreeg hij de eerste leerling, Gembert genaamd met de bijnaam Gebbo; het derde oord heet Felisa, dichter bij stamverwanten en heidenen gelegen, hier woonde hij eveneens drie jaren. Na deze dertien jaar had hij zich op Gods bevel naar de Hessen en Thüringers in de oostelijke gebieden van de Franken begeven, om deze volkeren voor God te winnen".[1]
Dan eerst, dus na die dertien jaren, aldus het vervolg van Ludgers verhaal, ontmoet Bonifatius Gregorius. Gregorius, zegt Ludger enkele regels verder, was toen veertien of vijftien jaar oud. Als Gregorius in 775 sterft is hij 69 jaar oud, dus is hij geboren in 706 en in 722 plusminus vijftien jaar oud. Bonifatius moet hem na zijn afscheid van Willibrord in 722 al ontmoet hebben en niet, zoals uit Ludgers verhaal volgt, omstreeks 732. Op dit punt is Ludgers beschrijving van de gebeurtenissen zeker niet juist.

Om een verklaring te vinden voor de tegenspraak in de berichten van Willibald en Ludger veronderstelt Halbertsma dat we in de tekst van Ludger "maanden" moeten lezen i.p.v. "jaren".[2] Dit zou betekenen dat Bonifatius zeven maanden in Wijrda (Woerden volgens de traditionele interpretatie), drie maanden in Attingahem (Nederhorst aan de Utrechtse Vecht), en drie maanden in Felisa (Velsen) zou hebben gewerkt. Een en ander is, te oordelen naar Ludgers tekst, toch wel zeer onwaarschijnlijk. Hoewel niet meer dan een hypothese lijkt de volgende verklaring meer voor de hand liggend:
We mogen aannemen dat Bonifatius de eerste periode van zijn verblijf in Frisia missioneerde vanuit Wijrda. Mogelijk rekent Ludger deze periode van zeven jaar vanaf de eerste reis naar Frisia die Bonifatius ondernam in 715-716. Waar Wijrda aan de Rhenus te plaatsen is, blijft een niet op te lossen vraag. "Wierden" komen overal voor, zeker in het waterrijke Frisia.
Na zijn afscheid van Willibrord in 722 begeeft Bonifatius zich volgens Willibald naar het oosten, naar het grensgebied van Saksen en Hessen. We moeten Attingahem, van waaruit Bonifatius de volgende drie jaar werkzaam is, dan zoeken aan de Overijsselse Vecht en niet aan de Utrechtse Vecht. Tenslotte missioneert Bonifatius dan nog drie jaar (725-728) vanuit Felisa, mogelijk een plaats aan de Lippe, nog dichter bij de heidense Saksen gelegen. Deze gebieden, de Overijsselse Vechtstreek en Westfalen, kan Ludger Frisia noemen, terwijl Willibald het bij Hessen rekent.

Lebuinus: Na Willibrords overlijden wordt Gregorius abt van het door Willibrord gestichte klooster te Traiectum. Door de inspanningen van Willibrord en zijn helpers was intussen een deel van Frisia tot het Christendom bekeerd. Ludger beschrijft de situatie omstreeks 750 als volgt: "De heilige Gregorius verlichtte met zijn geloofsleer de oude stad Traiectum, de beroemde plaats Dorestate, en dat deel van Frisia dat als Christelijk gold, dat wil zeggen tot aan de oostelijke oever van de Lagbeki, waar gedurende de gehele regeringsperiode van koning Pepijn de grens tussen de Christelijke en de heidense Friezen liep".
De Lagbeki - volgens de traditionele visie de Lauwers in Friesland - is m.i. de Oude IJssel, zoals eerder betoogd.
De gebieden ten westen van de IJssel, te weten de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië), de Veluwe (Austrachë) en de gebieden rond Nijmegen werden al als Christelijk beschouwd.
Verschillende helpers van Gregorius zijn bekend. Omstreeks 766 voegde de Angelsaks Alubertus zich bij hem. Gregorius was zelf niet tot bisschop gewijd. Hij vroeg Alubertus zich te laten wijden, om hem als wijbisschop bij te staan.
Lebuinus, ook een Angelsaksische monnik, stak in 771 het kanaal over met als doel (ingegeven in een droom) de bekering van de nog heidense volkeren aan de Gelderse IJssel. Gregorius zond hem naar de Veluwe. De Christenen die daar woonden bouwden een kapel in Huilpa, het huidige Wilp. Na enige tijd stak Lebuinus de IJssel over om een kerk te bouwen in Taventria, het huidige Deventer. Van daaruit missioneerde Lebuinus in de gebieden oostelijk van de IJssel. De kerk van Taventria werd door de meer naar het oosten wonende Saksen verwoest. Lebuinus bouwde de kerk weer op en werd er in 775 begraven. Enige tijd na zijn dood werd de kerk voor de tweede maal door de Saksen in brand gestoken en verwoest.

Willehad: Omstreeks 775 stak opnieuw een Angelsaksische monnik, Willehad, het kanaal over met het doel de Friezen en Saksen te bekeren. Ook hij trok eerst naar Austrachië, het gebied waar Bonifatius de marteldood was gestorven. Na er een aantal jaren te hebben gewerkt trok Willehad in oostelijke richting. Hij stak de Lagbeki over, missioneerde enige tijd in Humarcha, en vervolgens in Thriante, het Drentse gebied. Karel de Grote verzocht hem in 779 bij de Saksen, in een gebied bij de Weser dat Wigmodia genoemd werd, te gaan prediken. De opstand van Widukind in 782 dwong hem zijn missiegebied enige jaren te verlaten. In 787 kon hij terugkeren; in hetzelfde jaar werd zijn missiegebied tot bisdom verheven, met Bremen als zetelplaats. Willehad wordt de eerste bisschop van Bremen.

Ludger: Ludger, leerling van de school van Gregorius, was in 776 met Albricus naar Keulen gereisd, waar Albricus tot bisschop van Traiectum werd gewijd en Ludger de priesterwijding ontving. Albricus verzocht Ludger naar Taventria te gaan om de door Lebuinus gebouwde kerk, die voor de tweede maal door de Saksen verwoest was, weer op te bouwen.
Men neemt aan dat Ludger, van Friese adellijke afkomst, in de Utrechtse Vechtstreek geboren is. Te oordelen naar de ligging van familiebezittingen in Overijssel en de connecties met Westfalen ligt het meer voor de hand Ludgers geboortestreek oostelijker te zoeken. Uit de "Vita Liudgeri", geschreven door Altfried in het midden van de negende eeuw is ons over de familie en de afstamming van Ludger veel bekend.
Ludgers grootvader heet Wurssing. Deze Wurssing is een Fries edelman, maar na onenigheid met de Friese dux Radboud moet hij vluchten naar Frankisch gebied. Wurssings zoon Thiadgrim, vader van Ludger, keert op verzoek van Radboud na enige tijd terug naar Frisia. Radboud laat hem bij zich wonen en geeft hem het vaderlijk erfgoed. Na Radbouds dood in 719 herstelt Karel Martel (aldus Altfried) Wurssing in het bezit van zijn erfgoederen. Bovendien ontvangt hij van Karel Martel een leen in het grensgebied van Frisia. Wurssing wordt helper van Willibrord en gaat wonen in een plaats die "Suabsna" heet en in de nabijheid van Traiectum ligt.
Daar Wurssing nu naar Frisia kan terugkeren wordt aangenomen dat Suabsna in Frisia moet
liggen, en dat met "Traiectum" Utrecht bedoeld moet zijn. Afgezien van de vraag of Altfried de volgorde der gebeurtenissen juist weergeeft - hij schrijft 150 jaar na datum - rijst de vraag waarom Karel Martel na Radbouds dood Wurssing een leen geeft in het grensgebied van Frisia. Mogelijk, opdat Wurssing als helper van Willibrord van daaruit kon opereren in Frisia. Het is denkbaar dat Suabsna (Sualisna en Suahsna in andere afschriften) het klooster Suastra (Susteren) van Willibrord betrof.

Jaren na deze gebeurtenissen, omstreeks 742, wordt Ludger geboren in Frisia, in een plaats die "Suecsnon" heet. Ludger moet, wordt verondersteld, in de Utrechtse Vechtstreek geboren zijn. In de goederenlijst van de Martinuskerk van Utrecht, begin tiende eeuw, wordt een "Suegon" en een "Suegsna" genoemd. Ludgers geboorteplaats "Suecsnon" wordt echter begin tiende eeuw als bezit van het klooster Werden genoemd. Het kan dus noch Suegon, noch Suegsna zijn. Daar op de lijst van bezittingen van Werden "Suecsnon" genoemd wordt bij plaatsen gelegen op de Utrechtse Heuvelrug (Westrachië) moet Suecsnon mogelijk daar gezocht worden. Er zijn in feite te weinig argumenten aan te voeren om "Suabsna" en "Suecsnon" en de familie van Ludger in de Utrechtse Vechtstreek te plaatsen.
Ludger werkt enige tijd in Deventer en omgeving, en gedurende bijna zeven jaar in Austrachië. De opstand van de Saksen onder leiding van Widukind dwingt ook hem, evenals Willihad, het gebied te verlaten. Eerst na enkele jaren kan hij terugkeren.
Karel de Grote wijst hem nu vijf gouwen aan ten oosten van de Lagbeki en geeft Ludger opdracht de bevolking in dat gebied te bekeren. Deze gouwen zijn: Hugmerchie, Emisga, Federitga, Fivelga, Hunusga en het eiland Bant. Traditioneel plaatst men deze gouwen in Friesland en Groningen ten oosten van de huidige Lauwerszee. Hugmerchi zou het huidige Humsterland zijn. Naar mijn mening moeten we het hele gebied zuidelijker zoeken, ten oosten van de Oude IJssel, in Münsterland. Hugmerchi is m.i.het gebied dat nu nog de "Hohe Mark" heet, de Emisgouw ligt nabij de Eems, de overige gouwen in die omgeving. Ludger sticht een klooster op familiegoed in Werden en hij wordt tenslotte in 805 bisschop van Münster. Plaatsen door familieleden geschonken aan zijn klooster te Werden, liggen voor een groot deel op de Veluwe en in Overijssel. In 809 overlijdt Ludger te Billerbeck.

Bij de dood van Karel de Grote in 814 is de kerkelijke organisatie dus al ver gevorderd. Dat het heidendom in Frisia volledig verdrongen zou zijn mogen we niet aannemen. Het steekt telkens weer de kop op. Bisschop Fredericus van Traiectum (828-838) heeft er volgens zijn vita nog zoveel problemen mee dat hij Odulfus te hulp moet roepen om de Friezen weer tot een Christelijke levenswijze te brengen. De komst van de noormannen zal de verbreiding van het Christendom ook niet bevorderd hebben. Zij verwoesten in 857 de zetelplaats Traiectum, zodat bisschop Hunger met zijn gevolg moet uitwijken naar het klooster Odiliënberg (bij Roermond). Vervolgens vestigen de bisschoppen van het bisdom Traiectum hun zetel gedurende de gehele tweede helft van de negende eeuw in Taventria-Deventer.

In de tiende eeuw keert de rust terug en komt het gewone leven weer op gang. Door een droger klimaat wordt laagliggend Nederland in de loop van de negende eeuw beter geschikt voor bewoning. Veel nederzettingen ontstaan daar in de negende eeuw. De toename van de bevolking zal er de oorzaak van zijn geweest dat in 948 de zetel van Traiectum overgeplaatst wordt van Maastricht naar Utrecht. Een oorkonde uit 948 omschrijft het gebied van het nieuwe bisdom Traiectum-Utrecht als volgt:
de villa Dorsteti, nu Wik geheten, voorts alle overige plaatsen van genoemde villa tot aan de zee, de overige eilanden aan de zee en de aanliggende gebieden die door keizer of koningen verleend zijn aan de kerk van Traiectum.[3]
In de "goederenlijst van Utrecht", opgesteld omstreeks 948, worden de plaatsen genoemd, ze liggen alle in Utrecht en Holland. De plaatsen in Gelderland en Overijssel, in vroegere schenkingen genoemd, komen niet meer voor.

Overzien we de voortgang van de kerstening van Nederland vanaf Willibrords tijd tot in de tiende eeuw dan verloopt deze vanuit het zuiden, Maastricht, via Gelderland naar het oosten tot in Münsterland. Eerst in de tiende eeuw volgt Utrecht en Holland, tenslotte Groningen en Friesland.
Een en ander is te volgen aan de hand van de vitae. Willibrord missioneert in Brabant, Limburg, Kleve, en tenslotte in Gelderland. Bonifatius in Gelderland, Overijssel, vervolgens in Westfalen, dan in Hessen en Thüringen. Lebuïnus op de Veluwe en in de wijde omgeving van Deventer. Willihad predikt in Austrachië, dan oostelijk van de Lagbeki, vervolgens in Drente. Tenslotte wordt hij bisschop van Bremen. Ludger opereert in Austrachië, later in Westfalen en wordt bisschop van Münster. Op het einde van de negende eeuw en de eerste helft van de tiende eeuw volgen Holland, Utrecht, Groningen en Friesland.
Dezelfde ontwikkeling is ook te volgen uit de data van de schenkingen. Willibrord ontvangt goederen in Limburg, Brabant, Kleve en tenslotte in Gelderland. Ludger krijgt voor zijn klooster Werden goederen uit Gelderland en Overijssel.
De plaatsen genoemd in schenkingsoorkonden van vóór 900, gericht aan de Martinuskerk van Traiectum - de bisschopskerk van het Friese bisdom - liggen alle in de graafschappen Teisterbant, Batuve of Hamalant.
(Cartularium van het Sticht Utrecht: 726 Heliste in Batuve, 777 Dorestate in Teisterbant en Lisiduna in Batuve; 828 Langhara etc. in Hamaland; 834 Osterbac in Batuve en Prast in Hamalant, 838 Thuina etc. in Hamalant en Batuve; 850 Vuada etc. in Teisterbant).
De goederenlijst van Utrecht, omstreeks 948 opgesteld, noemt tenslotte voor het eerst plaatsen in Utrecht en Holland als bezit van de Martinuskerk te Utrecht.

Conclusie: Aan de hand van vitae en schenkingsoorkonden is duidelijk te volgen dat de kerstening van Nederland verlopen is van het zuiden naar het noorden. Een argument temeer voor de stelling dat niet Utrecht, maar Maastricht, de zetelplaats van Willibrords missiebisdom moet zijn geweest.
[1] Vita Gregorii door Ludger.
[2] Halbertsma: Frieslands Oudheid, p.122.
[3] Cartularium van het Sticht Utrecht nr 17: 948De kerstening van Nederland

Sticht Utrecht nr 17: 948

Geen opmerkingen: