Het Dagobertkerkje, bisschopskerk, zesde eeuw
Het naar de Merovingische koning Dagobert (629-639) genoemde "Dagobertkerkje" wordt beschouwd als de 7e eeuwse voorganger van de Utrechtse Martinuskerk, de kathedrale kerk van het door Willibrord gestichte Utrechtse bisdom. Wordt deze veronderstelling inderdaad door de vroegste bronnen bevestigd?
Een zeer vroege vermelding van dit Dagobertkerkje vinden we in een brief die Bonifatius in 752 of 753 schrijft aan de paus: "…Nu heeft echter de bisschop van Keulen zich de zetel van genoemde bisschop Clemens (Willibrord), die door paus Sergius gewijd werd, toegeëigend en hij zegt dat deze aan hem behoort wegens de fundamenten van een door de heidenen verwoest kerkje, dat Willibrord, met de grond gelijk gemaakt, aangetroffen had binnen de burcht Traiectum en dat hij eigenhandig van de grond af weer heeft opgebouwd en gewijd ter ere van Sint Maarten. Hij (de Keulse bisschop) beweert, dat de burcht Traiectum door de vroegere koning van de Franken Dagobert, samen met de verwoeste kerk, aan het Keulse diocees was gegeven, onder die voorwaarde dat de bisschop van Keulen het volk van de Friezen zou bekeren tot het Christendom en hun prediker zou zijn. Maar dat heeft hij niet gedaan…". [i]
De bestaande traditie betreffende Willibrords zetel te Utrecht is reeds zó oud, dat zonder bedenken steeds is aangenomen dat het ± 635 door koning Dagobert geschonken kerkje, in de brief van Bonifatius genoemd, in Utrecht moet hebben gestaan.
Toch is bewoning van Utrecht in de 7e eeuw, het voortbestaan van het Romeinse castellum tot die tijd, en de aanwezigheid van Franken in de eerste helft van de 7e eeuw in Utrechts gebied zéér onwaarschijnlijk. Noch door archeologie, noch door schriftelijke bronnen kan een en ander aangetoond worden.
Bovendien moeten we ons afvragen waarom de bisschop van Keulen Willibrords bisdom kon opeisen op grond van een onbetekenend kerkje in "Traiectum".
Bonifatius vermeldt in dezelfde brief dat Willibrord het kerkje herbouwde, maar zelf zetelde in de kerk van de Salvator. Toch wordt omstreeks 750 niet de Salvatorkerk, maar het door Willibrord herbouwde en aan Martinus gewijde kerkje de bisschopskerk.
Deze vreemde gang van zaken is slechts te begrijpen indien we aannemen dat dit kerkje niet onbetekenend was, maar een bepaalde rechtspositie bezat. Uit het vervolg van ons betoog zal blijken dat deze kerk vóór Willibrord al bisschopskerk moet zijn geweest.
De Geer verwijst naar een bericht van proost Burchard (± 1220) van de abdij van Ursbach, te vinden in het Chronicon Urspergense: [ii]
" Sigebertus hic sancto Koniocho episcopatum Trajectensem dedit". (Sigibert droeg toen de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan Koniochus).
Sigebert is de zoon van koning Dagobert en vanaf 633 onderkoning van Austrasië. Koniochus moet bisschop Kunibert van Keulen zijn, aan wie het "Dagobertkerkje" ± 635 werd geschonken.
Halbertsma verwijst ook naar deze mededeling: "volgens welke koning Sigebert het bisdom Utrecht aan de heilige Koniochus schonk".[iii] Merkwaardig dat Halbertsma spreekt van het "bisdom Utrecht". In 635 bestond er immers nog geen bisdom Utrecht.
Omstreeks 635 had koning Dagobert dus niet slechts een kerkje, maar het bisdom Traiectum geschonken aan Kunibert, de bisschop van Keulen. De "Dagobertkerk" symboliseerde als vroegere bisschopskerk het bisdom.
Dit bericht kan, volgens de oorspronkelijke tekst, slechts betrekking hebben op een bisdom Traiectum dat in 635 inderdaad bestond. Dit kan niet anders dan het bisdom Traiectum-Maastricht zijn. Het door Bonifatius genoemde kerkje van Dagobert moet dus niet in Utrecht, maar in Maastricht gezocht worden.
Het is niet te verwachten dat deze conclusie - zó in strijd met de traditie - zonder meer aanvaard zal worden. Moet de eis van Keulen op het bisdom van Willibrord anders verklaard worden? Heeft proost Burchhard een en ander niet juist geformuleerd, en moeten we dit late bericht gewoon naast ons neerleggen?
Een ander document echter, de oorkonde no 4 van het "Cartularium van Radboud" [iv] leidt
- tenzij we de akte als vals, of de tekst als onjuist beschouwen - eveneens tot de conclusie:
de akte moet betrekking hebben op een bisschopskerk die reeds bestond op het einde van de zesde eeuw.
Met deze oorkonde, opgesteld tussen december.751 en juni 754, bevestigt koning Pepijn I aan "apostolicus vir et in Christo pater Bonifatius, urbis Traiectensis episcopus", de immuniteit van de Martinuskerk (de door Willibrord herbouwde Dagobertkerk) te Traiectum.[v]
Deze akte geeft een bevestiging van het reeds vroeger aan de kerk van Traiectum verleende privilege van immuniteit, eerder geschonken door: "antecessores nostri vel parentes Clotharius quondam rex et Theodebertus quondam".
Hier wordt verwezen naar koning Chlotharius I (511-561, sedert 555 ook heerser over Austrasië), en naar Theodebert II (595-612).
De immuniteit moet dus reeds ± 560 door Chlotarius I aan de kerk geschonken zijn.
Dat er omstreeks 560 een kerk te Utrecht zou zijn geweest werd door de historici niet aannemelijk geacht. Gosses meende dan ook dat hier sprake moet zijn van Theodebert II, (595-612) en Chlotharius II, (613-629).[vi]
Echter, het is bekend dat verlening van immuniteit voor het eerst voorkomt in de tweede helft van de zesde eeuw, uitsluitend voor bisschopskerken of belangrijke abdijen. Voor een onbetekenend kerkje in Utrecht - meer kon immers niet verwacht worden - is dit privilege, ook in het begin van de zevende eeuw, uitgesloten.
Dit dilemma is onderwerp van een artikel door Dr. D.P. Blok: "Het immuniteitsdiploma van koning Pippijn I voor de St. Maartenskerk te Utrecht".[vii]
Blok komt tot de conclusie: "Zoals de oorkonde voor ons ligt, kan hij dus niet echt zijn", en vervolgens: "Toch is het stuk niet reddeloos verloren". Hij stelt dan voor om Theodebertus te emenderen in Theodericus en als vooroorkonders te zien: Chlotarius IV (718 -719) en Theudericus IV (721-737).
Deze wijziging impliceert dat Karel Martel in 718 Radbod verslagen moest hebben, waardoor Utrecht (zo het bestond) in zijn handen viel. Dit wordt echter nergens vermeld. Integendeel, we moeten aannemen dat eerst na Radbods overlijden in 719, Fresia in handen kwam van Karel Martel.[viii]
Derhalve is de oorkonde vals, ofwel zij moet betrekking hebben op een "stad Traiectum" die in de tweede helft van de zesde eeuw reeds bisschopsstad was. De akte zelf geeft geen aanleiding te veronderstellen dat hier van een vervalsing sprake is. Conclusie: de akte bevestigt de immuniteit voor een kerk te Maastricht, het Traiectum dat uit de bronnen als bisschopsstad bekend is.
Dr. D.P. Blok eindigt zijn artikel als volgt: "Voor de oudste geschiedenis van Utrecht betekent dit, dat het kerkje van Dagobert nog eenzamer komt te staan in de feitenloze woestijn, die de tijd vóór Willibrord is. Het vormt nauwelijks nog een bewijs voor een krachtige vroege Frankische expansie in Midden-Nederland".
Blok gaat bij deze constatering uit van zijn aanname dat het eerste immuniteitsdiploma voor de kerk van Traiectum in 718 moet zijn opgesteld en dat het immuniteitsdiploma van
± 753 aan de kerk van Utrecht gericht is. Het idee dat het "Dagobertkerkje" niét in Utrecht gezocht moet worden is zó in strijd met Utrechts traditionele geschiedenis, dat de gedachte dat hier mogelijk van een ander Traiectum sprake zou kunnen zijn, niet opkomt.
De aanname van het bestaan van dit kerkje in Utrecht in 635, leidde tot de conclusie dat de Franken al omstreeks 600 tot Utrecht moesten zijn doorgedrongen en daar, in wat er restte van het in de derde eeuw verlaten Romeinse castellum, een kerkje hadden gesticht. Vervolgens zouden dan de Franken kort na 635 door de Friezen uit het gebied zijn verdreven, om eerst aan het einde van de zevende eeuw - nadat de Frankische hofmeier Pepijn van Herstal de Friese dux Radbod had weten te verslaan - weer terug te keren naar Utrecht. Deze interpretaties, afgeleid uit het veronderstelde "Dagobertkerkje" te Utrecht, hebben weer tot nog andere conclusies geleid. Noch de "krachtige expansiepolitiek" van de Frankische koningen in Midden-Nederland, noch de wisselende strijd tussen Franken en Friezen in de zevende eeuw worden in enig vroeg bericht vermeld.
Zijn andere oorkonden betreffende de schenking van immuniteit aan de bisschopskerk van Maastricht bewaard gebleven? Helaas is dat niet het geval. Wel vertelt kanunnik Nicolas van Luik (± 1140), auteur van een vita van Lambertus, over een in zijn tijd nog bestaand immuniteitsdiploma, verleend aan de bisschopskerk van Lambertus. Deze oorkonde berustte volgens Nicolas in het archief van de kanunniken van St. Lambert in Luik. Zij is inmiddels verloren gegaan.
Koning Clovis III (690-694) bevestigde met dit diploma de immuniteit van de bisschopskerk te Maastricht. Nicolas verhaalt het in zijn vita Landiberti als volgt:"Hoe grote achting dan en aanzien de heilige Lambertus bij de koning genoot, blijkt ten duidelijkste op het moment dat deze vredelievende koning hem niet alleen bisschop maar ook " vader" en "apostolische man" noemt ("patrem" et "apostolicum virum") in dat privilege dat hij op verzoek van deze heilige bisschop uitvaardigde voor de immuniteit en de bezittingen (pro immunitate et possessionibus) van de kerk van de H. Maagd Maria, in wier naam en eer in die tijd te Maastricht, na Tongeren, de achtenswaardige bisschoppelijke zetel gevestigd was".[ix]
We kunnen natuurlijk twijfelen aan deze bewering van Nicolas, de akte valt niet meer te controleren. Opvallend is wel dat de formulering "patrem et apostolicum virum", die door Nicolas als bijzonder naar voren wordt gebracht, ook terug te vinden is in de aan Bonifatius gerichte immuniteitsoorkonde van 752/753: "apostolicus vir et in Christo pater Bonifacius, urbis Traiectensis episcopus".
Door de overeenkomst in formulering mogen we veronderstellen dat Nicolas de oorkonde gericht aan Lambertus inderdaad onder ogen heeft gehad, dat we dus zijn verhaal als waar kunnen beschouwen. Het is zelfs niet ondenkbaar dat bij het opstellen van de aan Bonifatius gerichte oorkonde, de oorkonde van Lambertus als model heeft gediend.[x]
De oorspronkelijke tekst van zowel het immuniteitsdiploma van 752/753, als de brief van Bonifatius, en het late bericht van proost Burchhard, leiden tot de enig mogelijke vaststelling: het Dagobertkerkje stond in Maastricht.
We kunnen, om welke reden dan ook, blijven vasthouden aan de traditie: Willibrords zetel bevond zich te Utrecht. Tekst en inhoud van de genoemde documenten moet dan wel als "niet betrouwbaar" beschouwd worden.
Echter uitgaande van de wetenschap dat een nederzetting te Utrecht (urbis Traiectensis!) omstreeks 700 niet is aan te tonen; duidelijk aan Utrecht toe te schrijven bronnen (ook de aan een "bisdom Traiectum" gerichte oorkonden vallen daar buiten) van vóór ± 950 niet te vinden zijn; activiteiten van Willibrord in de wijde omgeving van Utrecht niet bekend zijn;
moet de vraag gesteld worden of de stelling "de zetel van Willibrord bevond zich te Utrecht" nog wel is vol te houden.
Conclusie: Tenzij we de originele tekst van de besproken documenten als onbetrouwbaar blijven beschouwen, kan met de daarin genoemde plaats "Traiectum" alleen Maastricht bedoeld zijn.
Het "kerkje van Dagobert" moet dan dus de oude bisschopskerk van Maastricht zijn.
[i] Vertaling Mv. Dr. P. Bange in A.G.Weiler: Willibrords missie, Hilversum 1989.
[ii] De Geer B.J.L.: De strijd der Friezen en Franken. p.15, noot. Historisch Genootschap Utrecht, 1850.
[iii] Halbertsma H.: Frieslands oudheid. p.231. Utrecht 2000.
[iv] Muller-Bouwman: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I, no 40.
[v] In het Liber Donationum van Utrecht staat: "Bonifatius, urbis Traiectensis episcopus". In de codex van Egmond is tussen "Bonifatius" en "Traiectensis" ruimte gelaten ter lengte van één woord.
[vi] Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde IV, 9 (1910), p.213.
[vii] Tijdschrift voor Geschiedenis LXXV (1962), p.40.
[viii] Zie hierover Halbertsma: Frieslands Oudheid, p.92.
[ix] P.S.H.A.L. 127, (1991), no 102, p.45.
De la Haye, Régis: De bisschoppen van Maastricht. p.94.
[x] De door kanunnik Nicolaus genoemde aan Maria gewijde kerk, de oude bisschopskerk van Maastricht, moet de door Dagobert ± 635 aan Keulen geschonken kerk zijn. Na verwoesting door Radbod omstreeks 715, herstelt Willibrord de kerk, en wijdt haar aan Martinus.
dinsdag 18 december 2007
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
"Toch is bewoning van Utrecht in de 7e eeuw, het voortbestaan van het Romeinse castellum tot die tijd, en de aanwezigheid van Franken in de eerste helft van de 7e eeuw in Utrechts gebied zéér onwaarschijnlijk. Noch door archeologie, noch door schriftelijke bronnen kan een en ander aangetoond worden".
Opgravingen op het Domplein, laatstelijk in 1999, tonen overtuigend het ongelijk van de auteur aan. Bovendien was het castellum in de 9e eeuw nog in zo'n goede conditie dat de Vikingen het versterkten en als uitvalsbasis gebruikten.
Ferry3, ik zou graag iets meer redenering en argumentatie zien waarom de auteur ongelijk heeft, bij voorkeur ook waarin hij ongelijk heeft, want de auteur heeft een rijk artikel geschreven. Wat is er gevonden in Utrecht en wat toont het aan? In een artikel uit 2000 in Trouw is de stadsarcheoloog wat voorzichtiger http://www.trouw.nl/krantenarchief/2000/06/16/2446105/Datering_heilige_huisjes_ligt_vaak_gevoelig.html
. En inmiddels (2009) zou er nog een Romeinse muur van het Castellum gevonden zijn. http://www.trouw.nl/cultuur/article2778087.ece/Romeinse_muur_ontdekt_onder_Utrechts_Domplein.html . Dat zegt echter weinig tot niets over het kerkje van Dagobert.
Een reactie posten